Mijn muzikale leven
(Vertalingen van delen van 'Moja muzykalnaja zjizn' van Nikolaj Rimski-Korsakov.)
(Vertalingen van delen van 'Moja muzykalnaja zjizn' van Nikolaj Rimski-Korsakov.)
HOOFDSTUK I 1844-1856 Ik werd geboren in de stad Tichvin op 6 maart 1844. Mijn vader was toen allang met pensioen en had zijn eigen huis waar hij woonde met mijn moeder en mijn oom (zijn broer) Pjotr Petrovitsj Rimski-Korsakov. Ons huis stond bijna aan de rand van de stad, aan de oever van de Tichvinka. Aan de overkant, tegenover ons, bevond zich het mannenklooster van Tichvin. In het eerste jaar van mijn bestaan gingen mijn ouders een tijdje naar St. Petersburg, naar een broer van mijn vader, Nikolaj Petrovitsj Rimski-Korsakov, en namen mij mee. Nadat we terugkwamen heb ik tot 1856 onafgebroken in Tichvin gewoond. Vanaf mijn vroege kindertijd gaf ik blijk van muzikale begaafdheid. Wij hadden een oude piano; mijn vader speelde redelijk, maar niet bijzonder vlot, op zijn gehoor. Tot zijn repertoire behoorden enkele operamotiefjes uit zijn tijd; zo herinner ik me de bekende romance uit 'Josef', een aria uit 'Tankred', de begrafenismars uit 'De Vestaalse maagd' en een aria van Papageno uit de 'Toverfluit'. Mijn vader zong veel, waarbij hij zichzelf begeleidde. De liedjes die hij zong waren meestal stichtelijke versjes; ik herinner me bijvoorbeeld deze: O gij, die door lezen de geest wil verlichten, leest geen zinloze boeken waakt voor groter duisternis. Zulke versjes zong hij op melodieën uit verschillende oude opera's. Mijn vader en moeder vertelden dat mijn oom van vaderskant, Pavel Petrovitsj, een groot muzikaal talent bezat en gemakkelijk hele ouvertures en andere stukken op zijn gehoor speelde (hij las geen noten). Mijn vader was niet zo getalenteerd, maar had in elk geval een goed gehoor en een behoorlijk geheugen en hij speelde zuiver. Mijn moeder had ook een goed gehoor. Een interessant feit: mijn moeder had de gewoonte alles wat zij kende veel langzamer te zingen dan de bedoeling was. Zo zong zij bijvoorbeeld 'Toen ze de moeder doodden' altijd in adagio-tempo. Ik herinner me dat omdat, volgens mij, die eigenschap van haar doorklinkt in mij. Daarover zal ik later spreken. Mijn moeder had in haar jeugd piano leren spelen, maar daarna is ze gestopt en voor zover ik me herinner speelde ze nooit. De eerste tekenen van mijn muzikale begaafdheid dienden zich heel vroeg aan. Toen ik nog geen twee jaar oud was kon ik al goed de melodieën onderscheiden die mijn moeder voor me zong. Op mijn derde of vierde hield ik uitstekend maat op mijn speelgoedtrom wanneer mijn vader piano speelde. Mijn vader veranderde vaak opzettelijk het thema en het ritme, en ik volgde hem. Kort daarop begon ik heel nauwkeurig na te zingen wat mijn vader speelde, en we zongen veel samen. Daarna begon ik zelf op de piano de stukken uit te zoeken die ik hem had horen spelen. Al snel had ik het notenschrift geleerd en kon ik vanuit een andere kamer alle tonen van de piano onderscheiden en benoemen. Op mijn zesde kreeg ik pianoles. Daarvoor werd een oud vrouwtje aangenomen, ene Jekaterina Nikolajevna Oenkovskaja, onze buurvrouw. Op dit moment kan ik in het geheel niet oordelen over het niveau van haar muzikaliteit, van haar eigen spel of van haar lesmethodes. Waarschijnlijk was het allemaal uiterst middelmatig, uiterst provinciaals. Toch speelde ik toonladders met haar, eenvoudige etudes en andere stukjes. Ik herinner me dat ik dat alles slecht en slordig speelde, ik was een matige leerling. Ik had niet alleen muzikale talenten. Lezen leerde ik spelenderwijs; ik had een voortreffelijk geheugen en kende hele pagina's van de door mijn moeder voorgelezen boeken woord voor woord uit mijn hoofd; rekenkunde begreep ik heel snel. Ik kan niet zeggen dat ik in die tijd veel van muziek hield, maar ik vond het leuk genoeg en studeerde ijverig. Soms zong ik of speelde ik wat op de piano, voor de grap, maar ik herinner me niet dat muziek in die tijd veel indruk op me maakte. Misschien omdat ik onverschillig was, maar misschien ook omdat ik in die tijd nog niets gehoord had dat werkelijk veel indruk kan maken op een kind. Anderhalf of twee jaar na aanvang van mijn lessen bij Jekaterina Nikolajevna weigerde ze mij nog langer te onderwijzen omdat ze vond dat ik een betere leraar nodig had. Daarop kreeg ik les van de gouvernante van de familie Fel, goede bekenden van ons: Olga Nikitisjna, haar achternaam weet ik niet. Het leek me dat zij uitstekend speelde. Onder haar begeleiding boekte ik enig succes. Onder de stukken die ik met haar speelde waren enige transscripties van Beyer uit Italiaanse opera's, een stuk naar een motief uit een ballet van Burgmüller, en ook een sonate van Beethoven voor vier handen (in d-groot), die me beviel. Ik herinner me dat ik met haar onder meer een potpourri van Marx naar motieven uit 'De Profeet' en 'Les diamants de la couronne' speelde. Olga Nikitisjna onderwees me een jaar of anderhalf jaar en daarna ging ik over naar haar leerlinge Olga Feliksovna Fel, die ook behoorlijk goed speelde. Van de stukken uit die tijd herinner ik me: de ouverture 'Otello' (veel langzamer uitgevoerd dan de bedoeling was), het scherzo uit Beethovens sonate in A-Dur, op. 2, een potpourri uit de 'Hugenoten', een fantasie naar motieven uit Rigoletto (welke, dat weet ik niet meer, maar een eenvoudige), een fantasie naar motieven uit 'Zar und Zimmermann' en de ouverture van 'Vestalka' voor vier handen. Ik studeerde zo'n drie jaar bij Olga Feliksovna, tot mijn twaalfde (1856). Het leek me dat ze behoorlijk goed speelde, maar op een dag werd ik getroffen door het spel van een dame (haar naam weet ik niet) die ik bij Olga Feliksovna zag. Zij speelde 'Si l'oiseau j'étais'. Op mijn elfde of twaalde speelde ik wel eens stukken voor vier of acht handen bij bekenden van ons, de Kalisski's. Ik herinner me dat bij hen toen een kolonel kwam, Vorobjov, die in Tichvin als een goede pianist werd beschouwd. We speelden de ouverture 'Otello' voor acht handen. Andere instrumentale muziek hoorde ik nooit in Tichvin. Er waren violisten noch cellisten. Het dansorkest van Tichvin bestond lange tijd uit een viool waaruit ene Nikolaj polka's en quadrilles zaagde en een tamboerijn waarop artistiek geslagen werd door de huisschilder en enorme dronkenlap Koezma. In latere jaren verschenen er joden (viool, hakkebord en tamboerijn) die Nikolaj en Koezma overschaduwden en populaire muzikanten werden. Op het gebied van vocale muziek hoorde ik in Tichvin slechts één jongedame: Baranova, die de romance 'Wat slaap je, man?' zong. Verder bleef het, op het zingen van mijn vader na, bij geestelijke muziek, d.w.z. het gezang in het mannen- en vrouwenklooster. In het vrouwenklooster was de zang onbetekenend, maar in het mannenklooster zong men, voor zover ik me herinner, heel behoorlijk. Ik hield van de Cherubijnse hymnes en enkele andere stukken van Bortnjanski. Kerkgezangen, in een prachtige omgeving van orthodoxe godsdienst, maakten meer indruk op me dan wereldse muziek, hoewel ik in het algemeen niet snel onder de indruk was. Van alle stukken die ik kende gaven 'Lied van het weeskind' en een duet uit 'Een leven voor de tsaar' me het grootste genoegen. We hadden de noten thuis en op een dag kwam ik op het idee ze door te spelen. Mijn moeder zei mij toen dat dat het mooiste stuk van de opera was. Ze herinnerde zich 'Een leven voor de tsaar' slecht en wist niet eens of ze er een uitvoering van gezien had. Mijn vader (Pjotr Petrovitsj) zong soms prachtige Russische liederen. Hij kende die uit zijn jeugd, toen hij nog in het dorp Nikolskoje (district Tichvin) woonde, dat mijn opa toebehoorde. Mijn moeder zong ook wel eens Russische liederen. Ik hield van die liederen, maar onder het volk hoorde ik ze betrekkelijk weinig, omdat wij in de stad woonden, waar ik niettemin elk jaar de uitgeleide per trein van de vogelverschrikker Maslenitsa kon zien. Het dorpsleven heb ik in mijn kindertijd driemaal gezien: toen ik te gast was bij de Timirevs, in Botsjevo en Pentsjevo, en bij de Brovtsyns – ik weet niet meer hoe dat dorp heette. Ik was een bescheiden jongetje, hoewel ik stoeide en rende en op daken en in bomen klom en stennis schopte en in tranen over de grond rolde als mijn moeder me strafte. Ik was heel vindingrijk in mijn spel, kon uren alleen spelen. Stoelen als paarden aanspannend speelde ik koetsiertje en praatte ik lang met mezelf, alsof de koetsier en zijn heer in dialoog waren. Ik vond het leuk, net als veel kinderen, om te imiteren wat ik zag. Zo droeg ik een papieren bril en demonteerde en monteerde ik klokken, omdat ik dat de klokkenmaker Barmin had zien doen. Mijn oudste broer Voin Andrejevitsja na-apend, die toen vlootluitenant was en ons brieven schreef vanuit het buitenland, ging ik houden van en verlangen naar de zee, die ik nooit gezien had. Ik las over de reis om de wereld van Dumont d'Urville, tuigde een brik op, speelde kapiteintje. Omdat ik 'De schipbreuk van het fregat Ingermanland' gelezen had kende ik de meeste technisch-maritieme termen. Ik las de lezingen van de populaire astronoom Zeljonoj (toen ik een jaar of tien, elf was) en wist met een kaart van de sterrenhemel een groot deel van de sterren van het noordelijk halfrond op te sporen, die ik sinds die tijd nog goed ken. Behalve van de al genoemde boeken hield ik van 'De zwerver in het bos' van Gabriel Ferris, en van veel uit de 'Kinderkrant' van Tsjistjakov en Razin, in het bijzonder de vertelling 'Svjatoslav, vorst van Lipetsk'. Spelend in de tuin verbeeldde ik me hele scenes uit 'De zwerver in het bos'. Ik zei al dat ik niet bijzonder veel van muziek hield, of dat ik er wel van hield, maar dat het niet veel indruk op me maakte, of in elk geval minder dan mijn geliefde boeken. Maar spelenderwijs, imiterenderwijs, precies zoals ik klokken demonteerde en monteerde, probeerde ik wel eens muziek te componeren en noten te schrijven. Door mijn muzikaliteit kon ik op de piano gespeelde muziek al snel heel behoorlijk noteren, met inachtneming van de juiste verhoudingen. Na enige tijd kon ik me, zonder het op de piano voor te spelen, voor de geest halen hoe bladmuziek zou klinken. Ik was elf jaar toen ik op het idee kwam een duet voor stemmen met pianobegeleiding te componeren (waarschijnlijk naar aanleiding van Glinka's duet). De tekst haalde ik uit een kinderboek. Het lied heette, geloof ik, 'De vlinder'. Het is met gelukt dat duet te schrijven. Ik herinner me dat het redelijk goed in elkaar zat. Verder herinner ik me uit die tijd alleen dat ik begonnen was aan een ouverture voor twee handen op de piano. Die begon als adagio, liep over in andante, toen in moderato, toen in allegretto, toen in allegro en het eindigde vast presto. Ik heb die compositie niet genoteerd, maar vermaakte me toen zeer met de ontdekking van mijn stijl. Het spreekt voor zich dat mijn leraren niet betrokken waren bij mijn pogingen tot componeren en er zelfs niets van wisten. Ik sprak in verlegenheid over mijn composities, en mijn ouders beschouwden het gewoon als kattenkwaad, als spel – en dat was het feitelijk ook in die tijd. Ik droomde er nooit over muzikant te worden, wijdde mij niet met bijzondere ijver aan de muziekstudie en was vervuld van de gedachte zeeman te worden. Mijn ouders wilden mij naar de zeevaartschool sturen, aangezien ook mijn oom, Nikolaj Petrovitsj, en mijn broer zeelieden waren. Eind juli 1856 werd ik voor het eerst gescheiden van mijn moeder en oom: mijn vader nam me mee naar St. Petersburg, naar de zeevaartschool.
Aangekomen te St. Petersburg brachten we een bezoek aan P. N. Golovin (een vriend van mijn oudste broer). Toen mijn vader mij ondergebracht had op de zeevaartschool vertrok hij weer naar Tichvin. Elke zaterdag ging ik naar P. N. Golovin, die met zijn moeder Maria Andrejevna woonde, en bleef daar tot zondagavond. Op de zeevaartschool was ik snel op mijn plaats tussen mijn kameraden. Ik bood verzet tegen degenen die me als groentje behandelden, als gevolg waarvan ze me met rust lieten. Toch maakte ik geen ruzie, mijn kameraden hielden van me. De directeur van de zeevaartschool was Aleksej Kuzmitsj Davydov. Bestraffingen waren aan de orde van de dag: elke zaterdag, voor het verlof, kwamen alle studenten bijeen in de enorme mensa, waar de ijverigen beloond werden met appels, overeenkomstig het aantal tienen, dat ze gedurende de week bij verschillende vakken gekregen hadden; en de luien, d.w.z. zij die een één gehaald hadden voor enig vak, werden afgeranseld. Onder de klasgenoten heerste het recht van de oudste. De oudste leerling, die het langst in een klas zat, stond aan het hoofd, had de leiding, werd ouwe lul genoemd, krenkte de zwakken, soms zelfs zijn gelijken, en liet ze klusjes opknappen. Bij ons in het tweede regiment was dat zo'n 18-jarige praatjesmaker die zich schandalige dingen permitteerde. Hij liet kameraden zijn laarsen schoonmaken, stal geld en brood, spuugde je in het gezicht, enz. Mij raakte hij echter niet aan en alles verliep voorspoedig. Ik gedroeg me goed, studeerde ook goed. Muziek was ik in die tijd bijna vergeten, dat interesseerde me niet, hoewel ik op zondag pianoles nam bij Ulich. (Ulich was cellist in het Aleksandr-theater en een slechte pianist.) De lessen waren van een grote middelmatigheid. In de zomer van 1857 ging ik voor de vakantie naar mijn ouders en ik herinner me de spijt en zelfs het verdriet waarmee ik Tichvin eind augustus verliet om terug te keren naar de zeevaartschool. In het schooljaar 1857/58 studeerde ik slechter, en gedroeg ik me ook slechter; op een dag werd ik gearresteerd. De muzieklessen kabbelden voort, maar mijn liefde voor muziek kwam boven. Met Golovin ging ik twee keer naar de opera: naar de Russische (waar Von Flotovs 'Indra' werd uitgevoerd) en naar de Italiaanse (waar 'Lucia' werd uitgevoerd). Die laatste maakte een diepe indruk op me: ik onthield er wat van, probeerde het op de piano te spelen, luisterde zelfs naar orgeldraaiers die iets uit die opera speelden, probeerde wat noten op te schrijven – op te schrijven dus, niet te componeren. Mijn oudste broer kwam terug van een verre zeereis en was benoemd tot commandant van het oorlogsschip Prochor. In de zomer nam hij me mee naar het schip. We verbleven de hele zomer in Reval, schoten afvurend op een mikpunt. Mijn broer probeerde me het zeevaartvak bij te brengen. Hij leerde me zeilen in een sloepje, zette me aan het werk. Ik woonde in zijn kajuit, en niet bij de andere leerlingen. Bij het spannen van de want, ik stond in het tuigage onder het kraaiennest van de bezaansmast, viel ik in zee – gelukkig in zee, en niet op het dek. Ik kwam boven, werd in een sloep gehezen en kwam vrij met de schrik en een lichte kneuzing (waarschijnlijk van het water). Ik had vreselijke opschudding veroorzaakt en mijn broer natuurlijk laten schrikken. Aan het eind van de zomer ging ik voor vakantie naar Tichvin. In het schooljaar 1858/59 studeerde ik helemaal niet, maar gedroeg ik me redelijk. Ik zag in het theater 'Robert', 'Der Freischütz', 'Martha', 'I Lombardi' en 'La Traviata'. 'Robert' vond ik geweldig. Golovin had die opera in piano-editie en ik speelde hem. De orchestratie (hoewel ik dat woord niet kende) kwam me raadselachtig en verleidelijk voor. Tot op de dag van vandaag herinner ik me de indruk die de klank van de waldhoorn aan het begin van Alisa's aria maakte. Ik datzelfde jaar zag ik voor de tweede maal 'Lucia' en ik hield me bezig met het overzetten van het slot van die opera voor vier handen, in plaats van twee, zodat het beter te spelen was. Ik heb nog wat overzettingen gemaakt, maar die herinner ik me niet meer. Dat jaar zag ik ook 'Een leven voor de tsaar'. Die opera bracht me in volmaakte opwinding. Toch heb ik er weinig van onthouden, maar ik weet dat mijn aandacht, behalve door de typische zangpassages, werd getrokken door de ouverture en het samenspel van orkest en koor. De Italiaanse opera stond in die tijd in volle bloei. Ik hoorde ook 'Otello', 'De barbier van Sevilla', en 'Don Juan'. De Golovins en hun vrienden waren liefhebbers van de Italiaanse opera. Rossini vonden zij een zeer belangrijke en grote componist. Hun gesprekken beluisterend probeerde ik dat lange tijd te geloven, maar stiekem neigde ik naar Robert en Een leven voor de tsaar. In de kringen rond de Golovins werd gezegd dat 'Robert' en 'De Hugenoten' mooie en ontwikkelde muziek was. 'Een leven voor de tsaar' konden ze ook billijken, maar over 'Ruslan en Ljudmila' zeiden ze dat die opera, hoewel zeer ontwikkeld, veel zwakker en minder was dan 'Een leven voor de tsaar', en sowieso dat hij saai was. Ulich vond 'Een leven voor de tsaar' erg goed. Gesprekken over 'Ruslan' brachten vragen bij mij op. De Golovins hadden de bladmuziek uit 'Ruslan', 'De Toverdroom', 'De roze ster van liefde' en 'O, veld', die ik vond en speelde. Deze fragmenten uit een mij onbekende opera bevielen me enorm en interesseerden me in hoge mate; daarin werd ik, geloof ik, voor de eerste maal de onmiddellijke schoonheid van harmonie gewaar. Ik vroeg Golovin naar 'Ruslan' en hij gaf blijk van de allerhoogste achting. Met Ulich speelde ik de mars uit 'De Profeet' en uit 'De Hebriden' – beide bevielen me. Van andere, enigszins symfonische muziek had ik geen verstand. Dat jaar probeerde ik iets te componeren, deels uit het hoofd, deels op de piano, maar het leidde tot niets. Het waren allemaal flarden en vage dromen. Ik ging door met het transscriberen van twee naar vier handen (ik heb iets uit Ruslan overgezet). Met Ulich studeerde ik twee sonates van Beethoven in – de ene met waldhoorn (f-groot), de ander met viool (ook f-groot). Ulich regelde een hoornist (Turner, toen hij nog jong was) en de violiste Mitsja. Met hen speelde ik die sonates. Ik speelde quatre-mains met P. N. Novikova, de zus van Golovin. De zomer van 1859 was ik weer met mijn broer op het schip 'Prochor'. De schooljaren 59/60 en 60/61 studeerde ik redelijk was ik op zee met het schip 'Vola' (van commandant Tobin). Mijn passie voor muziek ontwikkelde zich. In het seizoen 59/60 ging ik naar symfonieconcerten, georganiseerd door de directie van het keizerlijk theater in het Bolsjoj-theater onder leiding van Karl Schubert, en ik bezocht ook een universiteitsconcert. In het theater hoorde ik de 'Pastorale Symfonie', 'Midsummernight's Dream', 'De Aragonese Iota', een entrakte uit 'Lohengrin' en 'Prometheus' van Liszt. De rest herinner ik me niet. Op de universiteit hoorde ik de tweede symfonie van Beethoven en 'Erlkönig' van Schubert. Met Novikova speelde ik symfonieën van Beethoven, ouvertures van Mendelssohn, Mozart, enz. Op die manier raakte ik vertrouwd met symfonische muziek. Van Beethovens tweede symfonie, vooral het laatste deel, genoot ik tijdens een uitvoering op de universiteit, de 'Pastorale symfonie' bracht me in vervoering, 'De Aragonese Iota' verdwaasde me gewoonweg. Ik was verliefd op Glinka. Midzomernachtsdroom verafgoodde ik. Wagner en Liszt begreep ik niet. 'Prometheus' maakt een vreemde, vage indruk op me. In de opera zag ik 'Mosè in Egitto' van Rossini, 'De Hugenoten', een 'Dmitri Donskoj', 'Marta', 'Der Freischütz', nogmaals 'Een leven voor de tsaar' en, eindelijk, 'Ruslan'. Van het zakgeld dat ik had kocht ik een paar delen uit 'Ruslan'. De lijst van stukken op het omslag van de uitgave van Strellovski verleidde me met een zekere geheimzinnigheid. Het Perzisch koor en Najna's dans bevielen me onzegbaar. Ik herinner me dat ik de melodie van het Perzisch koor getransscribeerd heb voor cello en O. P. Denisev (familie van de Golovins) te spelen gaf, terwijl ik hem zelf begeleidde op de piano. Denisev speelde vals en het werd niets. Daarom zette ik 'Kamarinska' over voor viool en piano en speelde het met Mitsja. Datzelfde jaar zag ik, zoals hierboven opgemerkt, 'Ruslan' in het Marijinski-theater en raakte in onbeschrijvelijke vervoering. Mijn broer schonk me de hele bladmuziek van 'Ruslan' voor piano, die een beetje uit de mode was geraakt. Op een zondag op de zeevaartschool (we mochten niet naar huis, als straf voor het en of ander) hield ik het niet langer uit en stuurde ik een bewakers erop uit om voor de tien roebel die ik had de hele opera 'Een leven voor de tsaar' voor piano te kopen. Ik bestudeerde het vol gretigheid, denkend aan de indruk die de uitvoering in het theater had gemaakt. Ik kende, zoals hierboven duidelijk geworden is, al behoorlijk veel goede muziek, maar mijn grootste sympathie ging uit naar Glinka. Ik vond bij de mensen in mijn omgeving niet alleen steun voor dat standpunt. Als muzikant was ik in die tijd amateur in de volle betekenis van het woord. Met Ulich studeerde ik maar matig al hield ik enorm van quatre-mains spelen. Zang (behalve opera), kamermuziek, of goede pianoconcerten hoorde ik nooit. Van muziektheorie wist ik niet, ik kon niet één akkoord of integraal noemen, kende geen toonladders, maar kon ze wel begrijpen. Niettemin probeerde ik entraktes uit 'Een leven voor de tsaar' te orkestreren, door op de piano de partijen van andere instrumenten te spelen. Uiteraard ging ik toen het niet lukte, god weet waar het op uitdraaide, tweemaal naar Strellikovski, die ik verzocht me zijn orkestpartituur van 'Een leven voor de tsaar' te laten zien. De helft begreep ik niet, maar de Italiaanse termen voor de instrumenten, aantekeningen als 'sotto sopra', de verschillende sleutels, en de notatie voor de waldhoorn en andere instrumenten gaven me een soort geheim genoegen. Ik was kortom een 16-jarige jongen die hartstochtelijk van muziek en musiceren hield. Tussen mijn dilletantisme en de bezigheden van een jonge muzikant op het conservatorium zat evenveel verschil als tussen en kind dat soldaatje speelt en echte oorlogsvoering. Niemand leerde me ooit iets, niemand gaf me aanwijzingen, was er maar iemand die dat kon doen! Maar Ulich herkende mijn muzikale begaafdheid en weigerde mij zelf les te geven, hij zei dat ik een echte pianist moest benaderen. Ik werd verwezen naar de leraar F. A. Kanille, ik weet niet op wiens aanbeveling. Vanaf de herfst van 1860 begon ik pianolessen bij hem te nemen. Kanille opende mijn ogen. Met wat voor opwinding vernam ik van hem dat 'Ruslan' beslist de beste opera ter wereld was, en Glinka het grootste genie. Tot die tijd vermoedde ik het al, nu hoorde ik het van een echte muzikant. Hij maakte me bekend met 'Vorst Cholmski', met 'Nacht in Madrid', met enkele fuga's van Bach, met Beethovens strijkkwartet in es-groot, met het werk van Schumann en met nog veel meer. Hij was een goede pianist, bij hem hoorde ik voor het eerst goed pianospel. Als we quatre-mains speelden ging het, hoewel ik maar gemiddeld speelde, best goed omdat hij de eerste partij speelde. Toen hij mijn hartstocht voor muziek leerde kennen, moedigde hij me aan om te componeren. Hij gaf me opdracht het allegro van een sonate in de stijl van Beethovens eerste sonate in f-klein te schrijven. Ik schreef iets in d-klein; hij liet me variaties maken op een bepaald thema, naar het voorbeeld van Glinka's variaties op 'In de vlakke valleien', liet me choraalmelodieën harmoniseren, maar legde me niet het minste uit, en ik raakte verstrikt, het ging niet goed. Op het gebied van componeren gaf hij me ook nauwelijks heldere opdrachten. Hij leerde me wat over orkestpartituren, hij legde me de transpositie van de waldhoorn uit. Ik probeerde de partituur van 'De Aragonese Iota' over te zetten in quatre-mains, het ging uitstekend, maar om de een of andere reden heb ik het niet afgemaakt. We studeerden niet voldoende op mijn pianospel. Ik ging wel vooruit, maar langzaam. Hij liet me kennismaken met de ouverture 'King Lear' van Balakirev, en ik kreeg een immense achting en ontzag voor de naam Balakirev, die ik voor het eerst hoorde. In september 1861 besloot mijn broer, omdat hij vond dat ik goed genoeg speelde, dat het tijd was te stoppen met lessen. Hij hechtte geen bijzondere betekenis aan mijn passie voor muziek en veronderstelde dat ik zeeman zou worden. Het deed me verdriet. Maar Kanille zei dat ik toch elke zondag moest komen en dat hij me les zou blijven geven. Ik ging zondags in de grootste opwinding naar hem toe. De pianolessen in de werkelijke zin van het woord hielden zo goed als op, maar we hielden ons bezig met compositie, en boekten, ondanks een gebrek aan systematiek, enig succes. Voor een nocturne in b-klein bedacht ik een zelfs een mooie, samenhangende harmonie. Ik componeerde ook een begrafenismars in d-klein, een scherzo in c-klein voor vier handen, en iets in de trant van het begin van een symfonie in es-klein. Maar dat alles was uiterst elementair, ik wist niets van contrapunt, in de harmonie kende ik de basisregel over septiemen niet, ik kende de benamingen van de akkoorden niet. Flarden begrijpend van door mij gespeelde composities van Glinka, Beethoven en Schumann, flanste ik met aanzienlijke moeite iets slaps en elementairs in elkaar. Mijn smaak voor het componeren van melodieën ontwikkelde Kanille niet in mij, maar dat was ook normaal, want in die tijd schreef ik 'hardvochtige' romances en symfonische probeersels. In het jaar 1860-1861 begon ik ook op school blijk te geven van mijn muzikale interesse. Onder mijn klasgenoten bevonden zich liefhebbers van muziek en koorzang. Ik dirigeerde een koor waarin zij zongen. We studeerden het eerste mannenkoor uit 'Een leven voor de tsaar' in en het slot, dat ik arrangeerde, of in elk geval enigszins bewerkte, voor de uitvoering door een mannenkoor. Koorzang was om de een of andere reden door de directie van de school verboden, en wij deden het stiekem, in lege klaslokalen, zodat we op een dag op ons donder kregen. We maakten geen deel uit van het kerkkoor. Onder mijn kameraden ontwikkelde zich in die tijd een sterke liefde voor 'Een leven voor de tsaar', en zelfs enigszins voor 'Ruslan en Ljudmila'. Ik had een belangrijk aandeel in deze ontwikkeling, 's avonds speelde ik vaak fragmenten uit deze opera's op de blokfluit, begeleid door een van mijn vrienden, vorst A. D. Mysjetski, een hartstochtelijke muziekliefhebber. K. A. Iretski (de broer van Natalia Aleksandrovna, thans professor aan het conservatorium van St. Petersburg) bespeelde vaak de mechi. Een van mijn kameraden, N. I. Skrydlov (thans held van de Turkse oorlog) zong als tenor. Ik heb kennis gemaakt met zijn familie. Zijn moeder was een voortreffelijke zangeres, ik kwam vaak bij hen en begeleidde hen op de piano. Ik leerde in die tijd veel romances van Glinka kennen, soms bij de Skrydlovs, soms zelfstandig. Naast die van Glinka leerde ik ook romances van Dargomyzhski, Varlamov en anderen kennen. Ik weet nog dat ik toen een romance componeerde op de woorden 'Kom naar mij, Signora', iets in de trant van een barcarolle, redelijk melodisch, zelfs in quasi-italiaanse stijl. Op een dag, in november 1861, kwam Kanille naar me toe op de zeevaartschool en vertelde me dat hij me mee zou nemen naar Balakirev. Wat was ik blij!
HOOFDSTUK III 1861-1862 Vanaf de eerste kennismaking maakte Balakirev een overweldigende indruk op me. Een voortreffelijk pianist, die alles uit het hoofd speelde, een man met gedurfde meningen en nieuwe gedachten, daarbij met compositietalent, waarvoor ik al veel bewondering had. Bij onze eerste ontmoeting kreeg hij mijn scherzo in c-klein te zien; hij vond het goed maar had enige aanmerkingen. Hij kreeg ook mijn nocturne onder ogen en wat onsamenhangend materiaal voor een symfonie (in es-klein). Hij stond er op dat ik de symfonie zou gaan componeren. Ik was verrukt. Bij Balakirev ontmoette ik Cui en Moesorgski over wie ik gehoord had van Kanille. Balakirev instrumenteerde de ouverture 'De gevangene van de Kaukasus' voor Cui. Met welk genoegen was ik aanwezig bij gesprekken over instrumentatie, stemvoering enz. We speelden ook Moesorgski's Allegro in c-groot voor vier handen, dat me beviel. Ik herinner me niet welk van zijn eigen werken Balakirev speelde, ik denk de laatste entrakte uit King Lear. En dan al die gesprekken over actuele muzikale zaken! Ik ging direct op in een nieuwe, mij onbekende wereld, omringd door echte, getalenteerde muzikanten, van wie ik voorheen, in mijn omgeving van dilletanten, slechts gehoord had. Dit maakte uitzonderlijk veel indruk. Gedurende november en december was ik elke zaterdagavond bij Balakirev, waar ik vaak Cui en Moesorgski ontmoette. Ik maakte daar ook kennis met V. V. Stasov. Ik herinner me hoe Stasov ons op een van de zaterdagen voorlas uit de Odyssee, ter ontwikkeling van mijn persoon. Moesorgski las op een dag 'Vorst Cholmski' voor, de kunstschilder Mjasojedov Gogols 'Vi'. Balakirev speelde, alleen, of quatre-mains met Moesorgski, de symfonieën van Schumann en kwartetten van Beethoven. Moesorgski zong iets uit 'Ruslan', bijvoorbeeld de scène van Farlaf en Naina, waarbij A. P. Arsenjev die laatste speelde. Voor zover ik me herinner componeerde Balakirev in die tijd zijn pianoconcert, waaruit hij ons fragmenten voorspeelde. Vaak verduidelijkte hij voor mij de stijl en de instrumentatie. Ik vernam van hem mij volkomen nieuwe opvattingen. De voorkeur van de groep ging sterk uit naar Glinka, Schumann en de laatste kwartetten van Beethoven. De groep beschouwde de acht symfonieën van Beethoven als betrekkelijk onbetekenend. Mendelssohns werk, behalve de ouverture 'Midzomernachtsdroom', 'De Hebriden' en de finale van het octet, werd niet erg gewaardeerd en Moesorgski noemde hem vaak Mendel. Mozart en Haydn vonden ze verouderd en naief. Bach vonden ze star, zelfs mathematisch-muzikaal, gevoelloos, een doodse natuur, componerend als een machine. Händel vonden ze krachtig, maar eigenlijk werd er over hem weinig gesproken. Balakirev vergeleek Chopin met een nerveuse societydame. Het begin van zijn begrafenismars bracht hem in vervoering, maar het vervolg vond hij nergens goed voor. Enkele mazurka's bevielen hem, maar het grootste deel van zijn werk beschouwde hij als mooie decoratie en niet meer dan dat. Berlioz, met wie ze nog maar net bekend raakten, werd hoog ingeschat. Liszt was betrekkelijk onbekend en maakte een geaffecteerde, verdorven indruk, soms karikaturaal. Over Wagner werd weinig gesproken. Tot de contemporaine Russische componisten was de verhouding als volgt: Dargomyzhski werd gewaardeerd om de recitatieven uit 'Rusalka', zijn drie orkestfantasieën werden als curiosum gezien en alleen zijn romances 'Paladijn' en 'Oosterse aria' oogsten lof ('De Stenen Gast' was er toen nog niet). Over het algemeen werd hem beketenisvol talent ontzegd, en werd hij met enige spot tegemoetgetreden. Lvov vonden ze een onbenul. Rubinstein had slechts een reputatie als pianist, maar als componist vonden ze hem onbegiftigd en smakeloos. Serov hield zich in die tijd nog niet bezig met 'Josef' en over hem zwegen ze. Ik laafde me gretig aan deze meningen en zonder tegenspraak of toetsing nam ik de smaak van Balakirev, Moesorgski en Cui in me op. Veel van de oordelen waren in wezen ongefundeerd en van de composities in kwestie werden vaak slechts fragmenten voor me gespeeld, de complete stukken kende ik niet, en soms bleven ze me geheel onbekend. Niettemin maakte ik mij vol opwinding meester van hun opvattingen en uitte ik ze, geheel overtuigd van hun juistheid, in mijn kring van muzikaal geinteresseerde kameraden. Balakirev hield veel van me en zei dat ik voor hem Gussakovski zo'n beetje verving, die naar het buitenland vertrokken was, en voor wie iedereen een grote toekomst zag weggelegd. Terwijl Balakirev van mij hield als van een zoon en een leerling, was ik op hem gewoonweg verliefd. Zijn talent overschreed in mijn ogen alle mogelijke grenzen en al zijn woorden en meningen waren voor mij de onweerspraakbare waarheid. Mijn verhouding tot Cui en Moesorgski was duidelijk niet zó vurig, maar in elk geval was mijn achting en genegenheid voor hen aanzienlijk. Op aanraden van Balakirev begon ik met het componeren van het eerste deel van de symfonie in es-klein. De opzet en uitwerking daarvan (voor de bewerking) leverde me stevige kritiek van Balakirev op; ik begon ijverig opnieuw. Met kerst ging ik naar mijn ouders in Tichvin en daar schreef ik het hele eerste deel, dat Balakirev goed vond en dat hij bijna zonder aanmerkingen aanvaardde. De eerste poging dat deel te instrumenteren kostte me veel moeite en Balakirev instrumenteerde de eerste pagina van de partituur voor me, waarna het een stuk beter ging. Volgens Balakirev en anderen had ik aanleg voor orkestratie. In de loop van de winter en het voorjaar componeerde ik het scherzo (zonder het trio) voor mijn symfonie en de finale, die in het bijzonder de goedkeuring van Balakirev en Cui kon wegdragen. Voor zover ik me herinner werd de finale gecomponeerd onder invloed van Cui's symfonische Allegro, dat in die tijd bij Balakirev gespeeld werd, en waaruit Cui later een deel gebruikte voor zijn 'Ratcliffe'. Het hoofdthema van de finale heb ik gecomponeerd in de trein, toen ik eind maart met oom Pjotr Petrovitsj uit Tichvin terugkeerde naar St. Petersburg. Mijn bezoek aan Tichvin volgde op het nieuws dat mijn vader ernstig ziek was. Ik kwam er 18 maart met mijn broer Voin Andrejevitsj aan en trof hem niet meer in leven aan. Mijn vader is op zijn 78ste overleden. De laatste jaren had het leven hem weinig te bieden en begon hij sterk te verouderen, hoewel hij een aanzienlijke helderheid van geheugen en geest behield. Tot ruwweg 1859-60 verkeerde hij in uitstekende gezondheid, wandelde hij veel en schreef hij dagelijks in zijn dagboek. Hij had afstand genomen van de vrijmetselarij, waar hij in tsaar Aleksanders tijd bij betrokken was geraakt, en was zeer religieus geworden, las dagelijks uit de evangeliën en andere geestelijke en zedenkundige boeken, waarbij hij ontelbare aantekeningen maakte. Zijn religiositeit was van een grote oprechtheid, zonder een greintje huichelarij. Hij ging alleen op feestdagen naar de kerk (in het klooster), maar thuis bad hij elke ochtend en avond. Hij was een uiterst zachtaardig en oprecht mens. Hij had van mijn grootvader een klein vermogen geërfd en van zijn eerste vrouw een mooi landgoed in de buurt van Moskou, maar uiteindelijk bleef daarvan niets over, dankzij zijn vrienden die hem kaalplukten, voor hen gunstige landuitruilen realiseerden, geld van hem leenden, etc. Zijn laatste betrekking in staatsdienst was het gouverneurschap van het gouvernement Volynsk, waar hij zeer geliefd was. Hij ging eind jaren dertig met pensioen, naar het schijnt omdat zijn zachte karakter zich niet liet verenigen met de strenge eisen die de hoogste macht aan hem stelde, aangaande de onderdrukking van de Polen. Toen hij met pensioen gegaan was, ontving hij een kleine toelage en vestigde hij zich met mijn moeder en oom Pjotr Petrovitsj in het huis in Tichvin. Als principieel tegenstander van lijfeigenschap liet hij, in mijn herinnering, de een na de andere knecht gaan en uiteindelijk gaf hij ze allemaal hun vrijheid. Ik herinner me dat ons huispersoneel vroeger, in mijn kindertijd, behoorlijk talrijk was: mijn kindermeisje, haar man, de altijd dronken kleermaker Jakov, hun zoon Vanja, de knecht Vasili, de andere knecht Konstantin, zijn vrouw, de kokkin Afimja, en dan nog Varvara, Annoesjka, Doenjasja en anderen. Toen zij vrijgelaten waren bleven we achter met een paar huurkrachten, vroegere lijfeigenen. Mijn vader leefde in rust en aanzien in Tichvin, gaf raad en bemiddelde bij ruzies en misverstanden. Op de belangrijke feestdagen bleef de visite maar komen. Vader werd begraven in het grote mannenklooster van Tichvin. De dag na de begrafenis vertrok mijn broer met mijn moeder naar St. Petersburg en de dag daarop ging ik met mijn oom. Voin Andrejevitsj werd in 1862 directeur van de zeevaartschool. Toen ze naar St. Petersburg kwamen gingen mijn moeder en oom bij hem wonen en ik ging zondags naar hen toe. Voor die tijd, met de dood van Golovin, ging ik op feestdagen naar zijn zus Praskovja Nikolajevna Novikova, met wie ik vaak quatre-mains speelde. Mijn vertrek naar de marine had plaats op 8 april 1862. In die tijd kreeg je de rang kadet bij het afmaken van de zeevaartschool. Kadetten waren vrije mensen; de rang van officier verkreeg je na twee jaar dienst als kadet. Een kadet zat tussen een leerling en een officier in en werd officier na enige praktijkexamens. Normaal gesproken bracht een kadet twee jaar op zee door om ervaring op te doen. Ook mij stond zo'n onderneming te wachten. Ik zou mijn zeereis volbrengen op de klipper 'Almaz' onder commando van P. A. Zelyonyj. De 'Almaz' was aangewezen voor een buitenlandse reis. Mij stond een twee-driejarige reis te wachten, een scheiding van Balakirev en mijn andere muzikale vrienden en volledige excommunicatie uit de muziekwereld. Ik wilde niet naar het buitenland. Sinds ik in Balakirevs kring verkeerde wilde ik het pad van de muziek volgen, daarbij gesteund en aangemoedigd door de kring. In die tijd hield ik al hartstochtelijk veel van muziek. Balakirev was hevig ontstemd door mijn aanstaand vertrek en wilde bewerkstelligen dat de reis me bespaard werd. Maar dat was ondenkbaar. Cui daarentegen stond erop dat ik, met het oog op mijn leeftijd, mijn eerste schreden bij de marine niet zou weigeren, en dat mijn reis en het behalen van het officierschap me van groot nut zouden zijn, en dat na twee, drie jaar wel duidelijk zou zijn wat ik moest gaan doen. Voin Andrejevitsj eiste dat ik in dienst trad en op reis ging. De beginnetjes van composities die ik toen gemaakt had leken hem onvoldoende om het risico te nemen een carrière in de zeevaart in de knop te breken. Mijn pianospel was zo ver verwijderd van virtuositeit dat ook dat hem er niet van overtuigde dat kunst mijn roeping was en ik een schitterende toekomst voor me had. Hij had duizendmaal gelijk mij als een amateur te zien: dat was ik ook.
HOOFDSTUK V 1862-1865 We voeren naar Kiel, waar we een dag of drie bleven, en vandaar naar Engeland, naar Gravesend. Op zee bleek dat de masten van de klipper te kort waren, dus zouden we ons in Engeland bezig moeten houden met de bestelling van nieuwe masten en de heruitrusting van het schip, wat we snel na onze aankomst daar ook deden. Deze werkzaamheden hielden ons ongeveer vier maanden in Engeland (in Gravesend en Greenwich). Ik ging twee keer met kameraden naar Londen, waar ik alle bezienswaardigheden zag, zoals Westminster Abbey, London Tower, Crystal Palace, enz. Ik ging naar het theater van Covent Garden en naar de opera, maar wat er gespeeld werd weet ik niet meer. Op de klipper waren we met vier kadetten, kameraden van de opleiding, een paar stuurlui en wat mechanici. We verbleven in een kleine kajuit – in de officierskajuit mocht de bemanning niet komen. Wij kadetten kregen geen grote, verantwoordelijke opdrachten. We hielden om beurt de wacht, ter ondersteuning van de dienstdoende wachtofficier. Daarnaast hadden we voldoende vrije tijd. De klipper had een behoorlijke bibliotheek en we lazen redelijk veel. Ondertussen discussieerden we en maakten we ruzie. De ideeën van de jaren zestig raakten ook ons. Er waren onder ons progressieven en conversatieven. P. A. Mordovin hoorde bij de eerste, A. J. Bachtejarov bij de tweede groep. We lazen Buckle, die erg in de mode was in de zestiger jaren, Macauley, Stuart Mill, Belinski, Dobroljoebov, enz. We lazen ook bellettrie. Mordovin kocht in Engeland een massa Engelse en Franse boeken, waaronder allerlei geschiedenissen van de revolutie en de civilisatie. Daar twistten we over. Het was de tijd van Herzen en Ogarjov en hun 'Kolokol'. Kolokol ontvingen we ook. In die tijd begon de Poolse opstand. Die zaak leidde tot ruzie tussen Mordovin en Bachtejarov, omdat de eerste medelijden met de Polen had. Mijn sympathieën lagen niettemin bij Mordovin. Bachtejarov, enthousiast gemaakt door Katkin, was niet erg sympathiek, en ook zijn overtuigingen droeg ik geen warm hart toe. Hij was een felle grootgrondbezitter met lijfeigenen en de verwaandheid die bij zijn stand hoorde. Behalve aan mijn moeder en broer schreef ik ook brieven aan Balakirev. Hij wilde dat ik, indien mogelijk, het Andante van een symfonie zou schrijven. Ik zette me aan die klus, waarbij ik als uitgangspunt het Russische thema 'In Tataarse gevangenschap' nam, dat Balakirev me aangedragen had, en hem door Jakoesjkin aangereikt was. Het lukte me dat Andante te schrijven tijdens ons verblijf in Engeland en ik stuurde Balakirev per post de partituur op. Ik schreef het zonder hulp van een piano (die hadden we niet) en had het misschien twee keer door kunnen spelen in een restaurant aan de wal. Balakirev schreef me dat hij het Andante ontvangen had en dat zijn hele Petersburgse kring tevreden was met de compositie. [...] Toch stelde hij me schriftelijk nog enkele wijzigingen voor, die ik ook doorgevoerd heb. In Londen kochten we een kleine dwarsfluit. Ik speelde er veel op, wanneer het maar kon, ter vermaak van mijzelf en mijn kameraden. Eind februari 1863, toen onze heruitrusting gereed was, kreeg de klipper 'Almaz' een nieuwe, onverwachte bestemming. De Poolse opstand liep uit de hand, we werden naar de kust bij Liepaja3 gestuurd vanwege de aanvoer van wapens aan de Polen vanuit het buitenland. De klipper moest terugkeren naar de Baltische zee, heen en weer varen in het zicht van Liepaja en verzekeren dat er geen wapens vervoerd en in Polen afgeleverd konden worden. Of we nu wilden of niet, ondanks het stiekeme medelijden in de jonge harten van sommigen van ons, ondanks de zaak, de rechtvaardige zaak van vrijheid, onafhankelijkheid, liefde voor het vaderland en onderdrukking door zuster Rusland – op bevel van de admiraliteit moest we trouw en waarachtig die laatste dienen. We namen afscheid van de Engelse mist en onze klipper voer naar Liepaja. Uiteraard kwamen we in de Duitse zee in een behoorlijke storm terecht. De deining was verschrikkelijk, twee dagen lang konden we geen eten koken. Toch werd ik helemaal niet zeeziek. We bleven een maand of vier voor de kust van Liepaja en gingen nu eens naar Liepaja, dan weer naar Palanga voor een lading kolen en proviand. Ons kruisen had dan misschien als doel de overdracht van wapens en ander oorlogstuig aan de opstandige Polen te voorkomen, wij hebben geen enkel verdacht schip in de buurt gezien. Op een dag verscheen in de verte de stoom van een of ander stoomschip. We voeren er op volle kracht op af, maar het stoomschip verdween snel uit zicht, en wij konden beslist niet bepalen of het een vijandelijk schip was, of een stoomschip dat toevallig langsvoer. Bij Liepaja varen was vervelend. Slecht weer en harde wind vergezelden ons bijna voortdurend. Liepaja had niets interessants, Palanga nog minder. Soms, als we aan wal waren in Palanga ondernamen bij ter verstrooiing tripjes te paard. Ik herinner me dat ik in deze tijd enigszins vervreemd raakte van mijn hang naar muziek en lezen me helemaal in beslag nam. In juni of juli keerde onze klipper terug naar Kronstadt4. Het doel van die terugkeer was ons onbekend. Na in Kronstadt te zijn aangekomen en een dag of drie, vier op de rede te zijn geweest werd ons opgedragen ons bij het eskader van admiraal Lesovski te voegen. Dat bestond uit de volgende schepen: het fregat 'Aleksandr Nevski', de korvetten 'Vitjaz' en 'Varjag' en de klipper 'Zjemtsjoeg'. De admiraal was aan boord van de 'Aleksandr Nevski'. Tijdens ons oponthoud in Kronstadt lukte het me naar Petersburg te gaan en naar Pavlovsk, waar de Golovins en de Novikovs hun datsja's hadden. Mijn moeder, het gezin van mijn broer, Balakirev, Cui en andere bekenden waren niet in Petersburg vanwege het zomerseizoen. In Pavlovsk dirigeerde in die tijd Johann Strauss en ik kon 'Nacht in Madrid' bijwonen. Ik herinner me dat dat me veel plezier deed. Bij het vertrek naar zee gingen de schepen van ons eskader uit elkaar en gingen zij elk hun eigen weg. Eenmaal op zee kwamen we te weten dat we naar New York gingen, waar we ons bij de andere schepen van het eskader zouden voegen, en dat het doel van onze reis puur militair was. Er werd oorlog met Engeland verwacht vanwege de Poolse opstand, en in het geval van oorlog moest ons eskader Engelse schepen bedreigen op de Atlantische oceaan. We moesten naar Amerika varen zonder opgemerkt te worden door de Engelsen en daarom lag onze route noord van Engeland, want door die omweg te nemen vermeden we de gebruikelijke routes van Engeland naar New York. Op onze route zouden we geen enkel schip tegen moeten komen. Onderweg bleven we twee dagen in Kiel om kolen in te slaan, het doel van onze reis strikt geheim houdend. Vanuit Kiel voeren we zonder te stoppen naar New York, noord langs Engeland. Het grootste deel van deze oversteek moesten we op de zeilen varen, want we hadden niet genoeg kolen voor zo'n grote afstand. Onze reis, via de hierboven beschreven omweg, duurde 67 dagen. Toen we noord van Engeland afbogen kwamen we geen andere schepen meer tegen. Onze klipper kreeg op de oversteek van de oceaan te maken met aanhoudende tegenwind, vaak met de kracht van een storm. Met gehezen zeilen kwamen we bij stevige tegenwind soms enkele dagen letterlijk niet vooruit. Het werd behoorlijk koud en nat. Vaak was er geen warm eten, omdat de klipper vreselijk deinde op de enorme golven. Het kruisten het pad van orkanen, die in die tijd van het jaar langs de kust van Noord-Amerika over de Atlantische oceaan razen en dan dwars over de oceaan richting de kust van Engeland afbuigen. Op een schitterende dag bemerkten we dat we op het oog van zo'n orkaan af voeren. Een sterke daling van de barometer en de benauwdheid in de lucht kondigden zijn nadering aan. De wind werd krachtiger en krachtiger en veranderde steeds van richting, van links naar rechts. Het zorgde voor enorme golven. We voeren op één klein zeil. De nacht viel en bliksemschichten lichtten op. De deining was vreselijk. Tegen de ochtend gaf de barometer aan dat de orkaan zich verwijderde. We hadden de rechterhelft doorsneden, niet ver uit het centrum. Alles liep goed af, maar krachtige stormen bleven ons lastig te vallen. Niet ver uit de Amerikaanse kust doorkruisten we een warme stroming: de Golfstroom. Ik herinner me hoe verbaasd en opgelucht we waren toen we 's ochtends op het brugdek kwamen en de totaal veranderde kleur van de oceaan zagen. Van groen-grijs was hij wonderlijk lichtblauw geworden. In plaats van koude, scherpe lucht was het 18 graden en zonnig, bekoorlijk weer. We waren in de tropen terecht gekomen, uit het water sprongen elk moment vliegende vissen op. 's Nachts kreeg de oceaan een weelderige, fosforische kleur. De volgende dag ook. We hielden een thermometer in het water: 18 graden. Op de ochtend van de derde dag sinds we in de Golfstroom waren gekomen weer veranderingen: grijze mist, koude lucht, de oceaan grijs-groen van kleur, een watertemperatuur van 3 of 4 graden, de vliegende vissen verdwenen. Onze klipper kwam weer in een koude stroming, parallel aan de Golfstroom. We begonnen koers te zetten naar het zuid-westen, naar New York, en snoedig kwamen we commerciële schepen tegen. In oktober, ik weet niet meer op welke datum, kwam de Amerikaanse kust in zicht. We vroegen om een loods, voeren de rivier de Hudson op en gingen voor anker in New York, waar we de andere schepen van ons eskader troffen. We verbleven van oktober 1863 tot april 1864 in de Verenigde Staten. We zijn behalve in New York in Anapolis en Baltimore geweest. Vanuit Chesapeake Bay gingen we Washington bekijken. Toen we in Anapolis waren vroor het flink (-15 graden), de rivier waarin ons schip en de korvet 'Varjag' lag vroor dicht. Het ijs was zo stevig dat we erop probeerden te lopen. Het duurde een dag of twee, drie voordat de rivier weer open was. Vanuit New York hadden wij, de kadetten en de officiers, de gelegenheid naar Niagara te gaan. De reis ging per stoomschip over de Hudson-rivier naar Albany en vanaf daar per trein. De oevers van de Hudson bleken erg mooi te zijn, maar de Niagara Falls maakten op ons de allerdiepste indruk. Dat was geloof ik in november. De bladeren aan de bomen waren bontgekleurd, het weer was prachtig. We klauterden over alle rotsen en liepen vanaf de Canadese kant, voor zover mogelijk, tot onder de deken van water. In een bootje kwamen we zo mogelijk nog dichter bij de waterval. De indruk, die de waterval van verschillende kanten maakt, vooral vanaf de Terrapin-toren, is met niets vergelijkbaar. Die toren is gebouwd op de rotsen bij de waterval zelf. Je komt er via een smal bruggetje vanaf Goat Island, dat de waterval in twee kanten verdeelt: een Amerikaanse en een Canadese (Horseshoe Falls). Het geraas van de waterval is onbeschrijvelijk en voert mijlenver. De Amerikanen brachten ons naar de Niagara Falls op hun kosten, met het oog op de gastvrijheid die hen door Russische vrienden was verleend. We waren in een luxueus hotel ondergebracht. Aan het uitstapje namen alle kadetten en officieren deel, opgesplitst in twee groepen. Bij onze groep hoorde ook admiraal Lesovski. In het hotel in Niagara werd me voorgesteld piano te spelen ter vermaak van het gezelschap. Ik verzette me natuurlijk, ging naar mijn kamer, deed de deur op slot en hield me slapend. Maar op bevel van Lesovski (er werd iets onder mijn deur door geschoven) moest ik mij aankleden en naar de salon begeven. Ik ging achter de piano zitten en speelde, geloof ik, een krakowiak en nog iets uit 'Een leven voor de tsaar'. Spoedig merkte ik op dat niemand luisterde en iedereen door mijn muziek heen praatte. In dat gerucht stopte ik met spelen en ging ik slapen. De volgende avond vielen ze mij niet lastig, want eerlijk gezegd zat niemand op mijn spel te wachten en had het de eerste avond slechts gediend om een gril van Lesovski te bevredigen, die van muziek vrij weinig begreep en er ook niet erg van hield. Trouwens, over Lesovski. Hij was een beroemd zeeman, die nog het commando gevoerd heeft over de 'Diana', die zonk bij Japan, als gevolg van een aardbeving. Lesovski onderscheidde zich door een opvliegend en onstuimig karakter. Op een dag, in een vlaag van woede, heeft hij een matroos besprongen die zich ergens aan bezondigd had, en beet hem zijn neus af, als gevolg waarvan, zo wordt gezegd, hij met pensioen werd gestuurd. Na twee dagen in Niagara keerden we naar New York terug via een andere route, over Elmira, waardoor we Lake Erie en Lake Ontario te zien krijgen. Het mastwerk van onze klipper werd in New York opnieuw vervangen, waarna de reis verder ging over Chesapeake Bay naar Annapolis en Baltimore, waarover ik al vertelde. De laatste maanden werden we weer naar New York gestuurd. De verwachte oorlog met Engeland verwezenlijkte zich niet en wij hoefden geen Engelse koopvaardijschepen te enteren en schrik aan te jagen op de Atlantische oceaan. Terwijl wij in Chesapeake Bay lagen, voeren het fregat 'Aleksandr Nevski' en de korvet 'Vitjaz' naar Havana. Tegen het eind van onze aanwezigheid in Noord-Amerika kwam het hele eskadron naar New York. Gedurende ons hele verblijf in de Verenigde Staten woedde er de burgeroorlog tussen de zuidelijke en noorderlijke staten over de slavernijkwestie en wij volgden de ontwikkelingen met interesse, steunden zonder uitzondering de noorderlijke staten, die onder president Lincoln voor de vrijheid van de negers stonden. Hoe besteedde je je tijd in Amerika? Toezicht houden op de werkzaamheden, de wacht houden, lezen in behoorlijke hoeveelheden, en we ondernamen om beurt nogal zinloze bezoekjes aan de wal. Bij uitstapjes aan de wal, bij aankomst in een nieuwe plaats, ontmoetten we gewoonlijk enige hoogwaardigheidsbekleders, en daaruit volgde de gang naar restaurants, waar we eten kregen en soms ook drank. Wij hielden geen grote drankgelagen, maar er was een overvloedige hoeveelheid wijn! Die werd dikwijls aangesproken. Bij die gelegenheden bleef ik niet achter bij de anderen, hoewel ik op dat gebied nooit een van de voorlopers geweest ben. Op een dag, herinner ik me, zaten alle kadetten brieven te schrijven. Iemand vroeg om een fles wijn, die direct leeggedronken werd 'ten behoeve van de verbeelding'. Daarop volgde nog een fles, en een derde. De brieven werden in de steek gelaten en spoedig ging het hele gezelschap naar de wal, waar het drankgelag werd voortgezet. Soms werd het drinken onderbroken voor bezoekje aan dames van plezier. Laaghartig en smerig... In New York hoorde ik 'Robert' van Meyerbeer en 'Faust' van Gounod in nogal slechte uitvoeringen. Muziek ging geheel aan me voorbij, als je de dwarsfluit niet meetelt, die ik van tijd tot tijd bespeelde ter vermaak van het kadettenkorps, en de duetten met viool, bespeeld door een Amerikaanse loodsman, Thomson. We speelden verschillende nationale Amerikaans hymnes en liederen, waarbij ik, tot zijn niet geringe verbazing, direct op het gehoor de begeleiding speelde bij melodieën die ik voor het eerst hoorde. Ik las enorm veel in die tijd. Behalve voor geschiedenis, kritieken en literatuur interesseerde ik me ook voor geografie, meteorologie en reisverslagen. In Amerika leerde ik ook wat Engels. Tegen april 1864 werd bekend dat de oorlog tegen Engeland er niet zou komen en ontving ons eskader een andere opdracht. Wij kregen het bevel onze klipper langs Kaap Hoorn naar de Stille Oceaan te varen. Ons stond dus een reis om de wereld te wachten, d.w.z. nog twee of drie jaar varen. De korvet 'Varjag' kreeg hetzelfde bevel, de overige schepen moesten terugkeren naar Europa. Kapitein Zeljyoni wilde om de een of andere reden helemaal niet rond de wereld varen. Mij deed het eerder vreugde dan andersom. Aan muziek was ik in die tijd bijna helemaal ontwend. Brieven van Balakirev kreeg ik maar zelden, zoals ik hem ook zelden schreef. Het idee om muzikant en componist te worden had me langzamerhand verlaten. Verre landen begonnen me te lokken, hoewel het vak van zeeman me eigenlijk maar matig beviel en ik er ook het karakter niet voor had. In april verliet onze klipper New York met bestemming Kaap Hoorn. Schepen die in die tijd van New York naar Kaap Hoorn voeren zetten gewoonlijk koers naar het oosten, profiterend van de machtige westenwind. Vervolgens, als ze bijna bij de Azoren waren, voeren ze naar het zuiden, de noordoostelijke passaatwinden op de evenaar zover mogelijk uit de Amerikaanse kust kruisend, zodat de zuidoostelijke passaatwinden van het zuidelijk halfrond zo goed mogelijk van pas kwamen om naar Rio de Janeiro of Montevideo te varen, waar schepen doorgaans heengaan voor ze naar de kaap gaan. Wij deden dat ook. We voeren op de zeilen van New York naar Rio de Janeiro in 65 dagen. Die lange duur kwam ten eerste doordat de klipper 'Almaz', ondanks twee aanpassingen van de masten (in Engeland en in New York) nogal traag bleek te zijn, en ten tweede doordat kapitein Zelyoni een angstig mens en een wantrouwige zeeman was. Hij had geen enkel vertrouwen in zijn wacht en in zijn oudste officier L. V. Michajlov, die hij alleen op de kleine zeilen liet varen, die gestreken moest worden bij de minste toename van de wind. Hoewel de koopvaardijschepen die wij in die tijd tegenkwam op volle zeilen voeren waagden wij ze niet te imiteren en we deden het rustig aan. Tijdens het varen bleef Zelyoni hele dagen aan dek, zelf het commando voerend, en 's nachts dommelde hij aangekleed op het trappetje van zijn kajuit, klaar om bij het eerste gerucht op te springen en het commando over te nemen. Als gevolg van het wantrouwen van de commandant leerden de wachtofficieren niet zelfstandig te werken en richtten ze zich met elk klein dingetje tot de commandant, die hen bij de kleinste onvolkomenheid van hun kant kleineerde en vernederde voor de hele bemanning. De officieren noch de kadetten hielden van hem, vanwege zijn barsheid en wantrouwen, en ze vonden het ook vervelend dat het onder zijn leiding onmogelijk was ervaring op te doen. Op zondag, de hele bemanning verzameld bij de ikoon, ging hij gewoonlijk zelf voor in gebed. Daarna las hij op het dek het zeevaartreglement en de wet voor, waarin gesproken werd over zijn grenzeloze macht aan boord van een schip op zee. Het tuchtigen van de bemanning gaf hem geen plezier, wat voor hem pleit, maar zijn handen zaten los en hij foeterde grof en onbehoorlijk op ons. Maar ik zal het varen zelf, het zeemansschap en andere maritieme aangelegenheden, waarover ik al voldoende gezegd heb, verder buiten beschouwing laten en me richten op de indrukken van het varen als reis in de enge zin van het woord. Die indrukken waren van een geheel andere aard. Aanvankelijk had onze reis net zo'n guur karakter als de overtocht van Rusland naar New York. Frisse en onstuimige winden vergezelden ons op weg naar de kusten van Europa, hoewel de Atlantisce oceaan deze keer minder ruw was omdat het voorjaar was. Toen we koers zetten naar het zuiden (niet ver bij de Azoren vandaan) begon het weer beter te worden. De lucht werd blauwer en blauwer, er woei een steeds krachtigere warme wind, en tenslotte kwamen we in de noord-oostelijke passaat terecht en we overschreden al snel de kreeftskeerkring. Het prachtige weer, de gelijkmatige warme wind, de licht golvende zee en de azuurblauwe lucht met witte stapelwolken hielden aan zolang we in de gunstige baan van de passaat voeren. Prachtige dagen, prachtige nachten! De wonderbaarlijke azuren kleur van overdag veranderde 's nachts in een fantastische fosforische flonkering. Met de nadering van het zuidelijk halfrond werd de schemering steeds korter, en de zuidelijke sterrenhemel liet zich steeds beter aanschouwen. Wat schitteren de Melkweg en het Zuiderkruis! Wat een wonderschone sterren zijn Canopus (sterrenbeeld Schip), en Alpha Centauri! Wat straalt de rode Antares (in Schorpioen), voor ons zichtbaar als een bleke ster op heldere zomeravonden, prachtig! Sirius, die wij kennen uit de winternacht, leek hier twee keer groter en helderder. Al snel werden alle sterren van beide halfronden zichtbaar. De Grote Beer stond laag boven de horizon en het Zuiderkuis verscheen steeds hoger en hoger. Het licht van de in de stapelwolken duikende volle maan was gewoonweg oogverblindend. De tropische oceaan met zijn azuurblauwe en fosforische kleuren was wonderschoon, de tropische zon en wolken waren wonderschoon, maar de nachtelijke tropische hemel boven de oceaan is het allermooiste dat er in de wereld bestaat. Bij de nadering van de evenaar verdween het verschil in dag- en nachttemperatuur bijna helemaal: overdag 24 graden (in de schaduw, natuurlijk), 's nachts 23. De watertemperatuur was ook 23 of 24 graden. Ik had geen last van de warmte. De wonderlijke passaatwind gaf de sensatie van een soort warme koelte. 's Nachts in de kajuiten was het natuurlijk benauwd, daarom hield ik van de nachtdienst, wanneer je op dek die heerlijke lucht kon inademen en verliefd worden op de zee en de hemel. In plaats van te zwemmen, wat gevaarlijk was vanwege haaien, namen we een paar keer per dag een bad. Op een dag bleven we lang een haai volgen, die voor het schip uit zwom. We probeerden hem te vangen, maar om de een of ander reden lukte dat niet. Fontijntjes spuitende walvissen zagen we vaak, en vliegende vissen waren dag en nacht aan de boegen van het schip te zien. Een van hen vloog zelfs zo hoog dat hij op het dek belandde. We verbleven een paar dagen in Porto Grande op de Kaapverdische Eilanden. Het was een kaal en rotsachtig eiland met een zielige, verschroeide vegetatie en een kleine stad met een steenkoolvoorraad, maar het bracht ons een bekend vermaak: we reden rond op ezels, die door hun drijvers, negerjongetjes, genadeloos met stokken werden geslagen. Toen we proviand en kolen hadden ingeslagen gingen we op weg naar Rio de Janeiro. Het windstille stuk voeren we op stoom. Heet weer, wolkenluchtig en veel regenbuien vergezelden ons op de oversteek. Aan de horizon waren vaak wervelstormen zichtbaar die de wolken met de zee verbonden. Het overschrijden van de evenaar werd gevierd met de gebruikelijke processie voor Neptunus en feestelijke baden, hetgeen al vele malen beschreven is in allerlei reisverslagen. Na het windstille gebied vingen we de zuid-oostelijke passaat en het verrukkelijke tropische weer was voorbij. Met het naderen van de steenbokskeerkring helde de Grote Beer steeds meer (de Poolster was allang verdwenen) en het Zuiderkruis kwam hoger en hoger te staan. Omstreeks 10 juni kwam de Braziliaanse kust in zicht en de Suikerbroodberg, die de ingang van de haven van Rio de Janeiro aangaf, en spoedig gingen we voor anker aan de rede van Rio de Janeiro. Wat een schitterende plek! Groene bergen omringen een grote, maar van alle kanten ingesloten baai, met aan het hoofd de Corcovado, aan de voet waarvan de stad zich uitspreidt. Het was juni – een wintermaand op het zuidelijk halfrond. Maar wat een opmerkelijk winter op de steenbokskeerkring! Overdag was het ongeveer 20 graden in de schaduw, 's nachts 14 tot 16. Het stormde veel, maar verder was het rustig en helder weer. Het water van de baai was overdag groen-blauw, en 's nachts schitterde het, en de oevers en de bergen waren weelderig groen. In de stad en op de kades liepen negers in allerlei tinten: van bruin tot glanzend zwart, in hemden of halfnaakt; en Brazilianen met zwarte jassen en hoge hoeden. Op de markt zag je oneindige hoeveelheden sinaasappels, mandarijnen en heerlijk bananen, en ook apen en papegaaien. De Nieuwe Wereld, het zuidelijk halfrond, de tropische winter in juni! Alles is anders dan bij ons. Met mijn kameraden, vooral met I. P. Andrejev, zwierf ik veel rond in de bossen en bergen rond Rio, we maakten wandelingen van 30-40 werst per dag en genoten van de wonderschone natuur en prachtige uitzichten. Een enkele keer ging ik naar de Tijuca-waterval of beklom ik de Corcovado of de Gávea. Op een dag moest ons verdwaalde gezelschap overnachten in het bos, wat geen gevaar opleverde omdat wilde dieren niet in de buurt van de stad komen. Ik ging ook graag wandelen in de botanische tuin met zijn prachtige laan met koningspalm, recht en hoog als zuilen. Opgewonden bekeek ik de wonderbaarlijke en veelkleurige bomen van de tuin, waarin naast inheemse ook Aziatische soorten stonden, zoals kruidnagel- en kaneelplanten, kamferbomen, enz. Overdag vlogen er piepkleine vogeltjes en enorme vlinders en 's nachts was de lucht vol van lichtgevende insecten. We gingen voor twee dagen naar Petropolis – de residentie van de Braziliaanse keizer – een plaatsje dat in de bergen ligt. Daar maakten we een schitterende wandeling naar de Itamaraty-waterval, in de buurt waarvan opmerkelijk hoge boomvarens groeien. Ook de verbazingwekkende, lange, donkere bamboelaan dichtbij Rio kan ik niet vergeten, die wel een gotische koepelgewelf lijkt, met de naar elkaar toe gebogen bamboetoppen. We bleven ongeveer vier maanden in Rio de Janeiro om de volgende reden. Na een verblijf van twee weken namen we afscheid van Rio en voeren we naar het zuiden richting Kaap Hoorn. Ter hoogte van het eiland Santa Catarina stak een krachtige pamperos op (zo noemen ze de winden die vaak bij de monding van de Rio de la Plata waaien). Het was een zeer krachtige wind, de golven werden enorm, maar om de een of andere reden hield de kapitein de zeilen dit maal gehezen. De schroef gaf enorme trillingen bij elke klap van het achtersteven, en al snel bleek dat er een behoorlijk lek in het schip zat. We konden niet verder en keerden terug naar het dok in Rio de Janeiro voor herstelwerkzaamheden. We zonden een rapport naar Rusland over de ongeschiktheid van de klipper voor de lange reis om de wereld. In het rapport stonden sterke overdrijvingen, zoals dat de planken van het dek in de pamperos heen en weer bewogen als de toetsen van een piano. Dat was in werkelijkheid niet zo; we hadden alleen niet met volle zeilen moeten varen en het achtersteven ontwrichten door de trillingen van de deinende schroef. Alle stormen die ons eerder beproefd hadden, hadden we goed doorstaan door met klein zeil te varen. Hoe het ook zij, het schip moest gerepareerd worden. Het werk hield ons tot december in Rio, dat wil zeggen tot die tijd dat vanuit Rusland besloten was dat we zouden terugkeren naar Europa, waarmee het plan van de wereldreis van de baan was (tot genoegen van de kapitein, overigens). Toen de reparaties aan het lek waren voltooid, en voor het definitieve bevel terug te keren naar Europa ontvangen was ging onze klipper voor enkele dagen naar het kleine eiland Ilha Grande, dat even zuidelijk van Rio ligt, om een artillerie-oefening uit te voeren. We bleven een dag of vijf, zes bij Ilha Grande. Het is een bergachtig eiland, begroeid met dichte tropische bossen. Aan één kant zijn er koffie- en suikerplantages. We hebben veel gewandeld in de prachtige bossen. Bij terugkeer in Rio de Janeiro vanaf Ilha Grande ontvingen we al snel het bevel. Het was al oktober: de zomer begon en de hitte nam toe. Ik was enigszins teleurgesteld dat ik Rio en zijn prachtige natuur moest verlaten. Onze klipper zette koers naar Cadiz, waar we nadere instructies af moesten wachten. De terugkeer naar het noordelijk halfrond duurde 60-65 dagen. Opnieuw heerlijke stukken passaat, in omgekeerde richting, de verschijning van de sterren van het noordelijk halfrond en de verdwijning van die van het zuidelijk halfrond. Ergens rond de evenaar konden we voor twee nachten achtereen getuige zijn van de buitengewone fosforische schittering van de oceaan. Waarschijnlijk hadden we de zogeheten Sargasso-zee bereikt, dat is een gebied dat rijk is aan mariene algen en weekdieren, die een bijzondere kracht geven aan de fosforische schittering van het water. Er woei een behoorlijk krachtige passaat en de zee golfde. De hele oppervlakte van de oceaan, van het schip tot aan de horizon, was overgoten met fosforisch licht, dat op de zeilen weerspiegelde. Wie het niet gezien heeft kan zich onmogelijk een voorstelling maken van zoiets moois. De derde nacht nam de schittering van het water af, en de oceaan hernam zijn gewone nachtelijk aanzicht. We kwamen, geloof ik, begin december in Cadiz aan, en na daar drie dagen geweest te zijn voeren we, overeenkomstig de opdracht, naar de Middellandse Zee, waar we ons in Villefranche-sur-Mer moesten aansluiten bij het zich daar bevindende eskader van Lesovski, dat de tsarevitsj Nikolaj Aleksandrovitsj begeleidde, die de winter wegens ziekte in Nice doorbracht. Op weg daarheen kwamen we langs Gibraltar, waar we de beroemde gefortificeerde rots zagen, en ook langs Port Mahon, op het eiland Menorca. De tropische hitte hadden al lang achter ons gelaten; desondanks was het weer schitterend, hoewel koel. Net zulk weer was het in Villefranche-sur-Mer, waar we eind december arriveerden. In Villefranche-sur-Mer troffen we het eskader van Lesovski, waar we ons bij aansloten. Het verblijf in Villefranche-sur-Mer werd onderbroken door korte uitstapjes naar Toulon, Genua en La Spezia. Vanuit Toulon bezocht ik Marseille en vanuit Genua ging ik naar de beroemde Villa Durazzo-Pallavicini. Een bekoorlijke wandeling door Nice was mijn gebruikelijke tijdverdrijf op mijn vrije dagen. Met I. P. Andrejev maakte ik ook wandelingen in de bergen. De mooie rotsachtige bergen, de olijf- en sinasappelbomen en de mooie zee lieten een betoverende indruk in mij na. Ik ging ook naar het notoire Monaco, waarheen vanuit Villefranche-sur-Mer een stoomboot genaamd 'Bulldog' voer. Er was een ongewoon onprettige deining, waardoor ik, gewend aan de golven van de oceaan, zeeziek werd op een uitstapje naar Monaco. Ik probeerde roulette te spelen, maar toen in enkele goudstukken verloren had hield ik ermee op, omdat ik geen enkele zin meer had in het spel. In Nice was toen een Italiaanse opera, maar ik ging er niet heen. Als ik met kameraden aan wal was die van muziek hielden speelde ik vaak Gounods 'Faust', die ik nog in New York had gehoord. 'Faust' begon in die tijd in de mode te raken. Ik had de bladmuziek ergens vandaan gehaald. Mijn luisteraars waren in vervoering; en ik moet eerlijk zeggen dat het ook mij toen enorm beviel. Mijn kameraden en ik waren in die tijd al gepromoveerd tot korporaals, dus tot echte officieren, en hadden toegang tot de officierskajuit. In april overleed de tsarevitsj. Zijn lichaam werd met groot ceremonieel vertoon naar het fregat 'Aleksandr Nevski' overgebracht en ons hele eskader werd naar Rusland ontboden. We reisden langs Plymouth en Christiansand. In Noorwegen in april was het warm en het groen was in volle glorie. Vanuit Christiansand ging ik naar een mooie waterval, wiens benaming ik vergeten ben. Naarmate we dichter bij de Finse golf kwamen werd het kouder en kouder en in de Golf kwamen we zelfs ijsschotsen tegen. In de laatste dagen van april wierpen wij het anker uit aan de rede van Kronstadt. Mijn buitenlandse reis was voorbij. Ik heb vele onuitwisbare herinneringen aan de prachtige natuur van verre landen en zeeën en ik heb vele slechte, lage, weerzinwekkende indrukken van het zeemansleven doorstaan op mijn reis van twee jaar en acht maanden. Maar wat te zeggen van muziek en mijn hang daarnaar? De muziek was vergeten, en mijn hang naar het kunstenaarschap verdrongen. Zodanig verdrongen dat ik bij mijn moeder, bij het gezin van mijn broer, bij de Balakirevs, die al snel voor de zomer uit St. Petersburg vertrokken, tijdens mijn verblijf in Kronstadt voor de ontmanteling van de klipper en in huis bij mijn vriend officier K. J. Zambrzhitski, die een piano had, me niet eenmaal met muziek bezighield. Als bezighouden met muziek tel ik niet mee de sonates met viool, waarvoor van tijd tot tijd bij mij bekende zeelui/dilletanten naar me toe kwamen. Ik was zelf een zeeman/amateur die af en toe wel eens muziek luisterde of speelde. Mijn dromen over een loopbaan als kunstenaar waren echter geheel verdwenen, en ik miste ze niet.
HOOFDSTUK VI 1865-1866 Toen in september 1865 de ontmanteling van de klipper 'Almaz' gereed was werd ik met dat deel van de Eerste Vlootequipage dat de de bemanning vormde naar St. Petersburg gestuurd, waar mijn dienst aan wal en mijn Petersburgse leven begon. Mijn moeder en mijn broer met zijn gezin keerden na de zomer terug naar St. Petersburg; ook mijn muzikale vrienden kwamen weer: Balakirev, Cui en Moesorgski. Ik begon Balakirev te bezoeken, raakte eerst weer gewend aan muziek en werd er vervolgens door meegesleept. Tijdens mijn verblijf in het buitenland was er veel water onder de brug door gestroomd, veel leek nieuw te zijn in de muzikale wereld. De Vrije Muziekschool was opgericht. Balakirev was er samen met G. I. Lomakin dirigent geworden. In het Marijinski-theater was de opera 'Josef' uitgevoerd en de componist Serov was in aanzien gestegen. Richard Wagner was gekomen, op uitnodiging van de Philharmonische Sociëteit, en had muzikaal Petersburg bekend gemaakt met zijn werken en met meesterlijke concerten onder zijn leiding. In navolging van Wagner keerden alle dirigenten vanaf toen hun rug toe naar het publiek om het orkest aan te kunnen kijken. Al bij mijn eerste ontmoetingen met Balakirev hoorde ik dat er een nieuw lid in de kring verschenen was, een veelbelovend talent. Dat was A. P. Borodin. Toen ik teruggekeerd was in St. Petersburg was hij er nog niet, hij was nog niet terug na de zomer. Balakirev speelde fragmenten van het eerste deel van zijn symfonie in Es-groot, die me eerder verbaasden dan bevielen. Borodin kwam spoedig, ik maakte kennis met hem, en in die tijd begon onze vriendschap, hoewel hij tien jaar ouder was dan ik. Ik ontmoette zijn vrouw Jekaterina Sergejevna. Borodin was toen al hoogleraar chemie op de Medische Academie en woonde bij de Litejni-brug, in een appartement in een gebouw van de academie, waar hij tot zijn dood is gebleven. Borodin vond mijn symfonie mooi, die Balakirev en Moesorgski quatre-mains voor hem hadden gespeeld. Het eerste deel van zijn symfonie in Es-groot was nog niet af, maar hij had in de zomer in het buitenland al materiaal voor de overige delen gecomponeerd. Ik was verrukt door deze fragmenten, en doorgrondde toen ook het eerste deel, dat mij slechts bij de eerste kennismaking verbaasd had. Ik kwam vaak bij Borodin, overnachtte ook dikwijls bij hem. We spraken veel over muziek en hij speelde zijn projecten voor me en stukken uit zijn symfonie. Hij was bekwamer dan ik in de orkestratiepraktijk, want hij speelde cello, hobo en dwarsfluit. Borodin was een zeer gemoedelijk en beschaafd man, een aangename, originele en scherpzinnige gesprekspartner. Als ik bij hem kwam trof ik hem vaak in zijn laboratorium aan, dat aan zijn appartement grensde. Wanneer hij met zijn kolven bezig was, en een of ander kleurloos gas door een verbindingspijp van het ene vat naar het andere liet stromen, dan zei ik hem dat hij water naar de zee droeg. Als hij klaar was met werken kwam hij naar huis en hielden we ons bezig met muzikale aangelegenheden of gesprekken, te midden waarvan hij dan opsprong en naar zijn laboratorium rende om te zien of er niets uitgebrand was, of overgekookt of iets dergelijks, de gang vullend met een of andere ongelofelijke sequentie van nonen of septiemen, waarna hij terugkwam en wij verder gingen met de muziek of een onderbroken gesprek hervatten. Jekaterina Sergejevna was een lieve, ontwikkelde vrouw, een schitterende pianiste die het talent van haar man aanbad. In het najaar van 1865 werd ik met een deel van de Eerste Vlootequipage, waar ik bij hoorde, in St. Petersburg gestationeerd tot de zomer. Onze bemanning verbleef in de Galerni-haven, in het zogeheten Derjabin-huis. Ik woonde in een gemeubileerde kamer in het vijftiende blok van het Vasilevski-eiland, bij een of andere typograaf of letterzetter. Ik at met mijn broer op de Zeevaartschool. Ik kon toen niet bij de zijnen wonen, omdat hij ondanks zijn grote directeurswoning geen ruimte voor mij had. Ik had het niet erg druk: ik moest elke morgen twee of drie uur op de kanselarij in het Derjabin-huis zijn, waar ik de correspondentie beheerde en allerlei stukken en rapporten pende, die begonnen met 'Ik heb de eer Uwe Excellentie...' of 'Gelieve de bijgesloten lijst...', enz. Ik bezocht Balakirev heel vaak. Als ik hem 's avonds bezocht bleef ik soms bij hem slapen. Mijn betrekking met Borodin heb ik al beschreven. Ik kwam ook bij Cui. Dikwijls verzamelde zich bij een van hen ons muzikale gezelschap: Balakirev, Cui, Moesorgski, Borodin, Stasov en anderen. Er werd veel quatre-mains gespeeld. Op aandringen van Balakirev werkte ik weer aan mijn symfonie; ik bewerkte een trio tot een scherzo, dat ik tot dan toe nog niet had. Op zijn aanwijzing herorkestreerde ik de hele symfonie en herschreef ik hem grondig. Balakirev, die in die tijd met G. I. Lomakin het orkest van de Vrije Muziekschool dirigeerde, besloot het stuk uit te voeren en liet de partijen uitschrijven. Maar wat was die partituur verschrikkelijk! Trouwens, hierover later meer, ik zal alleen zeggen: ik had hier en daar wat opgepikt, maar ik beheerste in die tijd het notenschrift niet. Hoe dan ook: mijn eerst symfonie bestond en was klaar om uitgevoerd te worden. Het concert vond plaats op 19 december in de Doema, voorafgegaan door twee repetities (het gebruikelijke aantal in die tijd). De kunst van het dirigeren was voor mij toen nog een raadsel en ik had diepe bewondering voor Balakirev, die dat raadsel doorgrond had. Zijn enthousiasme voor de muziekschool, zijn verhalen over de lessen, over Lomakin, over andere muzikale zaken en verscheidene Petersburgse aangelegenheden, dat alles vervulde mij met een wonderbaarlijk genoegen. Ik was mij ervan bewust dat ik maar een jongen was, dat ik nog niets gecomponeerd had, en vooral dat ik niet wist, dat ik niet eens fatsoenlijk een 'ofitserik' kon spelen; maar al die verhalen over die en die muziek, over die en die zaak, en bij dat alles Balakirev, die alles weet, die alles kan, en die alom gerespecteerd wordt als een groot musicus. Cui was toen al begonnen zijn kritieken te schrijven voor de St. Petersburgse Mededelingen en wekte, los van mijn liefde voor zijn composities, zonder meer mijn achting als publiek figuur. Wat betreft Moesorgski en Borodin, hen zag ik meer als vrienden dan als leraren. De composities van Borodin werden nog niet uitgevoerd, hij was toen net begonnen aan zijn eerste grote werk – zijn symfonie in es-groot. Met orkestratie had hij net zo weinig ervaring als ik, hoewel hij de instrumenten beter kende, omdat hij zelf dwarsfluit, hobo en cello speelde. Wat betreft Moesorgski, die was, hoewel hij een prachtige pianist en een uitstekende zanger was (hoewel hij in die tijd zijn zangstem eigenlijk al verloren had), en hoewel twee van zijn kleinere werken – het Scherzo in b-groot en het koor uit Oedipus – al in het openbaar uitgevoerd waren onder leiding van A. G. Rubinstein, weinig onderlegd in orkestratie, en Balakirev had zijn uitgevoerde composities onder handen genomen. Aan de andere kant, hij was geen beroepsmuzikant. Hij werkte op een of ander ministerie en hield zich slechts in zijn vrije tijd met muziek bezig. Trouwens: Borodin vertelde me dat hij zich Moesorgski als heel jonge man herinnerde. Borodin was afdelingsarts in een of ander krijgshospitaal en Moesorgski was officier in datzelfde hospitaal (hij diende toen nog bij de Garde). Toen maakten ze al kennis. Kort daarna ontmoette Borodin hem opnieuw bij gemeenschappelijke kennissen, en Moesorgski, de jonge officier, die uitstekend Frans sprak, onderhield de dames, speelde iets uit 'Il Trovatore' voor hen. Wat een tijden..! Laat me nog opmerken dat Balakirev en Cui in de jaren zestig heel close met Moesorgski waren en oprecht van hem hielden, maar hem als hun mindere beschouwden en als weinig verwachtingen van hem hadden, ondanks zijn onmiskenbare talent. Ze vonden dat het hem aan iets ontbrak, en in hun ogen had hij vooral advies en kritiek nodig. Balakirev foeterde vaak dat hij 'geen hersenen' of 'een zwak verstand' had. Tussen Cui en Balakirev was de volgende verhouding ontstaan: Balakirev vond dat Cui weinig begreep van symfonie en vorm en niets van orkestratie, maar dat hij op het gebied van zang en opera een groot genie was; Cui vond Balakirev een genie in symfonie, vorm en orkestratie, maar moest niet veel hebben van zijn vocale composities. Zo vulden zij elkaar aan, maar ze voelden zich beiden, elk op zijn eigen manier, rijp en volgroeid. Borodin, Moesorgski en ik daarentegen – wij waren onvolgroeid en onvolwassen. Uiteraard was onze positie ten opzichte van Balakirev en Cui dan ook enigszins ondergeschikt; we luisterden onvoorwaardelijk naar hun mening, knoopten die in onze oren en brachten die in de praktijk. Balakirev en Cui daarentegen zaten wat ons betreft eigenlijk niet om hulp verlegen. De verhouding tussen mij, Borodin en Moesorgski was dus geheel kameraadschappelijk, maar voor Balakirev en Cui waren we leerlingen. Bovendien zei ik al dat ik Balakirev persoonlijk adoreerde en hem beschouwde als mijn alfa en omega. Na de voorspoedige repetities, waarbij de muzikanten me nieuwsgierig aanschouwd hadden, want ik droeg mijn officiersjas, vond het concert plaats. Op het programma stonden Mozarts Requiem en mijn symfonie. In het Requiem zongen als solisten trouwens de broers Meljnikov. Volgens mij schitterde I. A. Meljnikov toen voor de eerste keer. De symfonie ging goed. Ik werd op het podium geroepen en verbaasde het publiek met mijn uniform. Velen maakten kennis met me en feliciteerden me. Ik was natuurlijk gelukkig. Het zij vermeld dat ik voor het concert heel gespannen was en dat de neiging om me ongerust te maken mijn hele leven bij me is gebleven. In de kranten werd ik, volgens mij, goed bevonden maar niet opgehemeld, maar Cui schreef in de St. Petersburgse Mededelingen een zeer sympathiek artikel, waarin hij stelde dat ik de eerste Russische symfonie geschreven had (Rubinstein telde niet mee), en ik geloofde dat ik de eerste in een reeks van Russische symfonische componisten was. Kort na de uitvoering van mijn symfonie vond er een diner plaats voor leden van de Vrije Muziekschool, waarvoor ik ook uitgenodigd werd. Er werden enkele toosten uitgebracht en men dronk op mijn gezondheid. In het voorjaar van 1866 werd mijn symfonie opnieuw uitgevoerd, dit maal niet door Balakirev. In de vastentijd, wanneer er geen toneelvoorstellingen waren, organiseerden de theaterdirecteuren symfonieconcerten. Aanvankelijk werden die gedirigeerd door Karl Schubert (over wie ik al schreef), en na zijn dood nam de operadirigent K. N. Ljadov het van hem over. De theaterdirectie wenste ook mijn symfonie uit te voeren. Hoe dat zo kwam weet ik niet. Waarschijnlijk had het te maken met de invloed die Balakirev had op Kologrivov, die toen inspecteur van de muzikanten in de keizerlijke theaters was. Ik zond de directie de partituur en de symfonie werd onder leiding van Ljadov met enig succes gespeeld. Ik was niet uitgenodigd voor de repetities. Het was duidelijk dat Ljadov noch de directie zich om mij bekommerde. Ik was niet bijzonder tevreden over de uitvoering, hoewel die, herinner ik me, helemaal niet slecht was. Maar ten eerste voelde ik me gekrenkt omdat ik niet uitgenodigd was voor de repetities, en ten tweede: hoe kon ik tevreden zijn met Ljadov, terwijl Balakirev mijn enige god was? Trouwens, over de dirigent Ljadov werd in de Kring ongunstig geoordeeld, net als over alle andere dirigenten die niet uit ons midden kwamen. Cui plaatste Balakirev als dirigent in zijn artikelen vaak naast Wagner en Berlioz. Het zij opgemerkt dat Cui Berlioz toen nog nooit gehoord had. Balakirev zelf geloofde ongetwijfeld in zijn eigen superioriteit en macht, en het moet gezegd dat wij in die tijd alleen hem, Rubinstein en Ljadov kenden. Rubinstein kwam er in die vergelijking slecht af en Ljadov ging zijn ondergang al tegemoet als gevolg van zijn losbandige levensstijl. Diep graven in het geheugen levert Karl Schubert op, maar wat betreft buitenlandse dirigenten: die kenden we niet, uitgezonderd R. Wagner, die we op dat gebied geniaal vonden. En naast hem en Berlioz, die alleen Stasov zich herinnerde, stond Balakirev. Die verhouding tot Wagner en Berlioz leek me onbetwijfelbaar, hoewel ik geen van beiden ooit gehoord had. Dus moest ik wel ontevreden zijn over de uitvoering van mijn symfonie. Desondanks werd ik, weet ik nog, op het podium geroepen. Hoe het voorjaar van 1866 verliep weet ik niet meer; ik weet alleen dat ik niets geschreven heb, maar waarom niet, dat kan ik niet verklaren. Het moet zijn geweest omdat componeren in die tijd heel moeilijk voor me was, bij gebrek aan techniek, en van nature was ik niet volhardend. Balakirev jaagde me niet op, zette me niet tot studie aan; voor hem was het ook een wat verwarrende tijd. Ik ging 's avonds vaak naar hem toe. Ik herinner me dat hij in die tijd zijn Russische liederen harmoniseerde, waar hij lang aan morrelde en veel aan veranderde. Zodoende raakte ik goed bekend met zijn vocale composities en zijn wijze van harmonisatie. Balakirev beschikte in die tijd over een grote voorraad oosterse melodieën en dansen, die hij had verzameld op zijn reis in de Kaukasus. Hij speelde ze vaak voor mij en anderen, in een uitgekiende harmonie en arrangement. Mijn kennismaking met Russische en oosterse liederen legde de basis voor mijn liefde voor volksmuziek, waar ik mij voortaan ook aan ging wijden. Ik weet ook nog dat Balakirev wat beginnetjes had voor zijn symfonie in c-groot. Bijna een derde van het eerste deel van de symfonie was al als partituur geschreven. Bovendien waren er stukjes voor een scherzo, en ook een finale op het Russische thema 'De Sjarlatarla uit Partarla', dat ik hem aangedragen had, en dat mijn oom Pjotr Petrovitsj voor mij gezongen had. Het tweede thema van de finale was gebaseerd op het liedje 'En we zaaiden gierst', ongeveer in de vorm waarin het opgenomen is in zijn verzameling van veertig liederen. Wat betreft het scherzo: daarvan improviseerde Balakirev op een dag voor mij het begin: [notenschrift] Later veranderde hij het echter. Van zijn pianoconcert was het eerste deel klaar en georkestreerd. Voor het adagio en het laatste thema had hij wonderschone bedoelingen. Vervolgens zou halverwege de finale het kerkelijke thema 'Daar komt de bruidegom' moeten doorklinken, en de piano moest dat begeleiden door het geluid van kerkklokken te imiteren. Daarnaast had hij fragmenten voor een octet of een nonet met piano in f-groot: [notenschrift] en een prachtig scherzo. Zijn enthousiasme voor de door hem uitgedachte opera 'De vuurvogel' was in die tijd al enigszins bekoeld, hoewel hij er veel voortreffelijke fragmenten uit speelde, die hoofdzakelijk voortkwamen uit oosterse thema's. Uitmuntend waren de leeuwen die de gouden appels bewaakten, en de vlucht van de vuurvogel. Ik herinner me ook nog een aantal liedjes en de dienst van de vuuraanbidders op een Perzisch thema: [notenschrift]. Cui componeerde in die tijd 'Ratcliff'; als ik me niet vergis had hij de scene 'Bij de zwarte steen' en de romance van Maria al af. Moesorgski was druk met de compositie van een opera met als onderwerp 'Salammbô'. Soms speelde hij stukjes bij Balakirev en Cui. Deze stukjes vonden grotendeels onze instemming vanwege hun prachtige thema's en ideeën, maar voor een belangrijk deel ook onze afkeuring door hun onrust en warrigheid. Cui, herinner ik me, kon de lawaaiige, wanordelijke stormen in deze opera niet verdragen. Borodin werkte verder aan zijn symfonie en liet Balakirev vaak een stuk partituur zien ter inspectie. Het hierboven beschrevene vormde mijn voornaamste muzikale kost in die tijd. Ik bracht mijn avonden telkens bij Balakirev door, en was soms bij Cui en Borodin. Maar zelf, zoals ik al zei, componeerde ik weinig of niets in het voorjaar van 1866. Tegen de zomer vatte ik het plan op om een ouverture op Russiche thema's te schrijven. Balakirevs ouverture '1000 jaar' en zijn ouverture in b-klein dienden natuurlijk als voorbeeld. Ik koos de thema's 'Glorie', 'Bij de poort' en 'Ivanoesjka's chapan'. Balakirev keurde de keuze voor die laatste twee niet helemaal goed, hij vond ze te gelijksoortig, maar ik hield er toch aan vast, waarschijnlijk omdat ik al geslaagd was op beide thema's enige variaties te componeren en die niet meer los wilde laten toen ik eenmaal begonnen was. De zomer van 1866 was ik grotendeels in Petersburg, met uitzondering van een maand die ik op het jacht 'Volna' in de Finse Golf doorbracht. Teruggekomen van die kleine vaartocht schreef ik de ouverture, waarvan de partituur tegen het eind van de zomer gereed was. Waar Balakirev die zomer was weet ik niet meer, hoogstwaarschijnlijk in Klina bij zijn vader. Teruggekeerd in de herfst speelde hij vaak twee Oosterse thema's die later zoude dienen voor zijn pianocompositie 'Islamej'. Het eerste thema, in des-groot, had hij gehoord in de Kaukasus, het tweede, in d-groot, van een of andere zanger in Moskou (waarschijnlijk Nikolajev). Tegelijkertijd speelde hij vaker en vaker thema's voor de orkestratie van zijn fantasie 'Tamara'. Voor het allegro had hij een melodie genomen die we samen gehoord hadden bij een bezoek van een konvooi van Zijne Majesteit aan de kazerne in de Sjpalerna-straat. Ik herinner me nog hoe oosterse 'mannen' muziek speelden op een soort balalajka, of een gitaarachtig instrument. Bovendien zongen ze, met enige variaties, de melodie van Glinka's 'Perzisch koor'. [notenschrift] In de loop van 1866 en 1867 had hij een belangrijk deel van 'Tamara' al bijeen geïmproviseerd en vaak voor mij en anderen gespeeld. Geleidelijk aan begon ook 'Islamej' zijn vorm te krijgen. De symfonie in c-groot schoot niet op, evenmin als zijn andere beginsels. Onder de buitenlandse muziek, die we hoorden in Balakirevs kring, en die hij meestal zelf speelde, waren vanaf 1866 steeds vaker composities van Liszt, vooral de 'Wals van Mefisto' en de 'Danse macabre'. Voor zover ik weet werd 'Danse macabre' voor het eerst door de conservatoriumprofessor Gerk gespeeld, op een concert van Rubinstein met de Russische Muzieksociëtet in 1865 of 1866. Balakirev vertelde vol afgrijzen wat Rubinstein van het stuk vond. Rubinstein vergeleek deze muziek met willekeurig geklingel op het klavier van de piano of iets dergelijks. Rubinstein was nooit dol geweest op Liszt, maar deze compositie benaderde hij toch anders. Ik herinner me dat 'Danse macabre' me de eerste keer enigszins onaangenaam verraste, maar al snel had ik het stuk doorgrond. De Wals van Mefisto daarentegen beviel me direct enorm. Ik schafte de partituur aan en leerde het zelfs behoorlijk spelen, in mijn eigen arrangement. Sowieso studeerde ik dat jaar, thuis, behoorlijk serieus op mijn pianospel. Ik woonde toen, geloof ik, aan de tiende linie, in een voor tien roebel per maand gehuurde gemeubileerde kamer. Ik zwoegde hard op de 'Tägliche Studien' van Czerny, speelde toonladders in derden en octaven en leerde zelfs de etudes van Chopin. Deze bezigheden ondernam ik buiten medeweten van Balakirev, die mij nooit aanmoedigde piano te gaan spelen (terwijl het toch nodig was!). Balakirev had mij allang opgegeven als pianist. Mijn composities speelde hij meestal zelf, en als hij dan eens quatre-mains met mij speelde hield hij ermee op zodra ik een fout maakte, en zei hij dat het beter was voortaan met Moesorgski te spelen. Hij gaf me een ongemakkelijk gevoel en daardoor speelde ik bij hem doorgaans slechter dan ik kon. Niet bedankt daarvoor! Ik had het gevoel dat ik vooruitgang boekte wanneer ik thuis voldoende studeerde, maar bij Balakirev was ik bang om te spelen, en hij merkte mijn vooruitgang beslist niet op, en ook bij de anderen stond ik bekend als 'ongeschikt om te spelen', vooral bij Cui. Ach, het waren harde tijden! Borodin en ik werden in de Kring vaak uitgelachen om ons pianospel, en daarom verloren we ook het vertrouwen in onszelf. Maar ik was in die tijd nog niet helemaal ontmoedigd en probeerde in het geheim te oefenen. Het is opmerkelijk dat men mij bij mijn broer thuis, en elders buiten de Kring van Balakirev, als goede pianist beschouwde. Ze vroegen mij voor de dames en de gasten te spelen, enz. Ik speelde. Velen waren verrukt in hun onwetendheid. Als gevolg hiervan werden bepaalde onwaarheden verspreid. De dienst kostte me weinig tijd. Ik was ingedeeld bij de Achtste Vlootequipage, die zich in Petersburg bevond. Mijn bezigheden beperkten zich tot werk op het schip en in de marinemagazijnen, genaamd Nieuw Holland; soms had ik dienst als bewaker in de gevangenis. Mijn muzikale leven was tweeledig: in Balakirevs Kring vonden ze mij een compositietalent, een slechte of helemaal geen pianist en een aimabele, simpele officier; maar onder familie en vrienden, werd ik als marineofficier en muziekliefhebber beschouwd, die prachtig piano speelde en verstand had van serieuze muziek, en trouwens ook weleens wat componeerde. Op zondagavonden, wanneer de familie van zijn vrouw, jonge mensen, zich bij mijn broer verzamelde, speelde ik, om op te dansen, mijn eigen bewerkingen van quadrilles uit 'Mooie Helena' of 'Martha'. In de intermezzo's deed ik me voor als pianist en speelde ik operafragmenten met een schitterend touché. Bij P. N. Novikov imponeerde ik met mijn kunst toen ik de Wals van Mefisto speelde. Bij P. I. Velitsjkovski, een vriend van mijn broer, speelde ik quatre-mains met zijn dochters. Velitsjkovski speelde cello en bij hem kwamen ook bevriende violisten. Ik maakte bewerkingen van 'Kamarinskaja' en 'Nacht in Madrid' voor viool, altviool, cello en piano voor vier handen en die voerden we bij hem thuis uit. Van dat alles hadden Balakirev en zijn Kring geen idee en ik hield mijn dilletantische bezigheden zorgvuldig voor hen verborgen. Balakirev was niet tevreden over mijn ouverture, maar, nadat hij enige correcties had voorgesteld en bevelen had gegeven, besloot hij het stuk toch uit te voeren op een concert van de Vrije Muziekschool. Het concert vond plaats op 11 december 1866. Samen met mijn ouverture werd ook de Wals van Mefisto uitgevoerd. G. I. Lomakin zei tegen me, toen we naar de repetities luisterden en hij van genoegen zijn ogen dichtkneep: 'Wat hield Michail Ivanovitsj van zulke muziek!' Wat betekende 'zulke muziek'? Waarschijnlijk bedoelde Lomakin: 'zinnelijke, hartstochtelijke' muziek. De Wals van Mefisto bracht de hele Kring in vervoering, en mij natuurlijk ook. Balakirev beschouwde zichzelf als een ontegenzeggelijk geniale dirigent, en zo dacht de hele Kring erover. Mijn ouverture verliep goed en viel min of meer in de smaak. Ik werd op het podium geroepen. Ik herinner me dat het heel bloemrijk klonk, en de percussie-instrumenten had ik met smaak ingezet. Wat de kranten over deze ouverture schreven weet ik niet meer. Ik geloof dat ik in december 1866 mijn eerste romance componeerde: 'Leg je wang tegen mijn wang', op een tekst van Heine. (Waarom ik dit wilde componeren weet ik niet meer; hoogstwaarschijnlijk uit het verlangen Balakirev te imiteren, wiens romances me in vervoering brachten.) Balakirev vond het stuk mooi, maar de pianobegeleiding niet goed genoeg – wat ook te verwachten viel van mij, die geen pianist was – en hij herschreef het eigenhandig. In die bewerking werd mijn romance vervolgens ook gedrukt.