Een geschoren achterhoofd raakt de koude muur. Het voelt klam, hoewel de zon al lang op is. Bij de muur ertegenover staan soldaten. Hun knopen glimmen zwak. Eén, twee... zes knopen aan een soldatenjas. Naast hen staat een officier. Dokter Austino had hem al gezien in het erekonvooi van de gouverneur. Maar toen droeg hij een pluimhelm. Nu een pet. Het is vandaag immers een gewone werkdag voor de officier. Naast elkaar tegen de muur: kameraden. Dokter Austino kent ze niet, maar het zijn krijgskameraden, vrienden, die gestreden hebben en zullen sterven voor één zaak. Ze schudden elkaar de hand, hun boeien klingelen licht. Net gewassen witte blinddoeken worden voor de ogen van de veroordeelden gebonden. Dokter Austino weigert. Hij heeft voldoende moed om de dood met open ogen tegemoet te gaan. Maar het mag niet zonder blinddoek, dat staat het executiereglement niet toe. Zijn ogen worden bedekt, zoals die van alle anderen. Wanordelijk heffen ze een lied aan. Het vlot niet. Het lied stokt. Nu vult de officier, vermoedelijk, de magazijnen van de soldatengeweren: sommige met losse flodders, andere met echte munitie, zodat niemand weet of juist hij een moordenaar is. De officier steekt, waarschijnlijk, zijn hand op... -'Ho, wacht! Wie is hier dokter Austino?' De dokter doet een stap naar voren. Zijn blinddoek wordt hem afgedaan. Een hijgende soldaat brengt op warrige en onsamenhangende wijze verslag uit aan de officier. De vrouw van de gevangeniscommandant is voortijdig aan het bevallen. Ze dreigt te sterven. De enige arts van dit kleine provinciestadje is een goede honderd mijl de bergen in getrokken en zal pas tegen de ochtend terugkeren. De commandant is ten einde raad. Het is de eerste bevalling van zijn vrouw, haar eerste kind. -'Ga!, zegt de officier tegen de dokter, 'Het spektakel gaat niet door!' Dokter Austino kent de gevangeniscommandant, een magere bruut met een dun snorretje, in een onberispelijk, smetteloos uniform gestoken. Hij was het die tijdens een samenkomst van gevangenen het bevel gaf de cellen onder water te zetten. Hij was het die het systeem van hels hete en ijzig koude strafcellen perfectioneerde. Hij was de hoogopgeleide bruut die eigenhandig gevangenen in elkaar sloeg. Dokter Austino kent ook de vrouw van de bruut – een vetgemest, opgedirkt vrouwmens, begunstigster van kerken en kapelletjes, die huispersoneel dat het badwater twee graden te warm liet worden sloeg met een paraplu. Dokter Austino gaat niet. Zalige wraak op de vijand in de laatste minuut van zijn leven. Duivels, wat had dokter Austino een geluk! Maar Austino is immers arts! Hij had de eed gezworen. Onzin! Al zijn rechten zijn hem afgenomen. Hij staat op de drempel van de dood. De naderende dood ontslaat hem van elke eed en belofte. Maar van elke? Ook de belofte van haat? En de belofte van liefde? Dokter Austino denkt aan het kind dat geboren zal worden. Het wordt een jongetje, natuurlijk. Dokter Austino ziet hem: een pieperig, ongezond kind, dat langzaam de borsten van de voedster afknabbelt. Een te vroeg geboren kind met een zieke lever en een onvolgroeid lichaam, opgegroeid met een kruik in bed, een kleine, door zorg omringde egoïst. Ze brengen hem vanaf zijn kindertijd bij dat hij een wezen van hogere orde is, dat de wereld hem toebehoort. Dokter Austino ziet het brutenjong katjes verzuipen en kuikens de ogen uitprikken. Kijk hem in zijn uniformpje, de opgroeiende moordenaar. Kijk de bezorgde moeder, die personeel aanneemt ten gerieve van haar zoon. De dokter ziet de dienstmeid – een huilende, zwangere vrouw, die zich verward voortsleept over de hete klinkers van de stad. Het brutenjong groeit op tot bruut, hij heeft al leiding gegeven aan het uiteendrijven van een demonstratie en zijn eerste promotie gemaakt, en 's avonds, dansend, met een goed glas Jurawijn in de hand, zonder ook maar een druppel te morsen, schept de jonge bruut op over zijn eerste succes. Zo zal hij worden, en niet anders, als zoon van een bruut. 'Ik weiger', zegt dokter Austino luid en duidelijk. 'Weest vervloekt!' Hij wordt weer geblinddoekt. En dokter Austino heft een overwinningslied aan. Hou op! Dokter! Er sterft een mens, en er wordt een mens geboren. Twintig jaar lang kwam dokter Austino om het minste of geringste, zelfs 's nachts, bij slecht weer, of als hij ziek was – hij kwam altijd. Dat was zijn gewoonte geworden. En waarom was hij dokter geworden? Hij hield van mensen – hij wilde en zou genezen, het leven redden van de dood. Zou hij dan nu die liefde verloochenen? Er is een mensenleven in gevaar, en wat is er belangrijker dan het leven? Zijn eigen dood nabij redt de dokter twee mensen. En misschien ook een derde, zichzelf. De gevangeniscommandant heeft immers ook menselijke gevoelens. Dankbaarheid. Maar ook als dokter Austino zou sterven, dan heeft hij toch iets grootmoedigs gedaan. De soldaten zullen het opmerken en aan anderen vertellen – de hele stad, de hele wereld zal weten wat een edelmoedig mens dokter Austino was. Hij moet wel gaan. Hij wil leven. Al was het maar een dag. Maar misschien ook langer: jaren. Wat een heerlijk vooruitzicht! Maar zo niet? Dan zal hij proberen te vluchten. Hoe dan ook, het belangrijkste is dat er een mensenleven in gevaar is, en dokter Austino, de mensenvriend... 'Ik ga,' zegt Dokter Austino. Hij voelt de blikken van zijn kameraden in zijn rug, misschien hatelijke, misschien jaloerse blikken. Trouwens, ze zijn geblinddoekt. De hele hemel stort zich uit boven dokter Austino, de wind striemt het in het gezicht, terwijl de wagen stuiterend en onafgebroken toeterend naar het stadshospitaal vliegt. Dokter Austino wijst instrumenten aan en de bewakers stoppen ze in een koffer. In de woning, waar de vrouw ligt te sterven, ontmoet de dokter een verwarde en meelijwekkende man met ontstoken ogen, groene wangen en scherp omlijnde jukbeenderen. Zijn onderlip trilt, hij strekt zijn dunne vingers met lange nagels naar de arrestant uit. De bewakers staan in de houding bij een enorme buste van Dante. Barokke boekenkasten strekken zich uit langs de wanden van het vertrek. Op een kleine, witte vleugel staat een boeket verwelkte bloemen. Een opengeslagen Engels boek ligt op de divan. Een apparaatje om een snor te draaien is van de kaptafel gevallen. Dokter Austino steekt zijn handen uit en de vermoeide, magere man snelt naar de schrijftafel. Hij haalt een sleutel tevoorschijn en maakt de handboeien los. De gevangeniscommandant was trots op zijn speciale boeien, die hij zelf had uitgevonden, en slechts belangrijke misdadigers omdeed. Dokter Austino strekt zijn verstijfde vingers en gaat naar de kamer van de aanstaande moeder. Het uitgeputte, vertrokken gezicht van de vrouw kijkt hoopvol naar de dokter. Haar ogen zijn diep ingevallen en rood schuim staat op haar lippen. 'Sublimaat hebben we natuurlijk vergeten,' zegt de dokter. 'Breng me alcohol en kook wat water! Waar kan ik me opfrissen? Ik heb me al een maand niet gewassen.' Een uur later komt de dokter terug uit de slaapkamer. In zijn handen ligt, gewikkeld in wit gaas, het blauwige lichaampje van een kind. Het kind piept zachtjes. 'Dit is uw zoon,' zegt dokter Austino, 'de moeder is buiten levensgevaar.' Er komt een bode de kamer binnen – de stadsdokter is teruggekeerd uit de bergen. De bewakers brengen Austino terug naar de gevangenis en hij zit tot de volgende ochtend hongerig in zijn cel, verstoken van eten – de administratie beschouwt hem al als dode. 's Ochtends nemen soldaten hem mee naar de vierkante binnenplaats van de gevangenis. Een geschoren achterhoofd raakt de koude, vochtige muur. Dokter Austino wordt geblinddoekt en hij hoort het zachte bevel van de officier.
(Vertaald in samenwerking met Daan in 't Veld en Stefan van den Akker.)
Mijn biografie is niet bijzonder interessant, en ik schrijf deze aantekeningen alleen maar om te laten zien dat ik mijn muzikaliteit, eerst instinctief, daarna doelbewust, heb kunnen ontwikkelen in omstandigheden en met middelen die weinig, eigenlijk niets, met kunst te maken hadden. Mijn vader was militair ingenieur en gezien de aard van zijn werk verhuisden we vaak. Ik ben geboren in het fort Novo-Georgievsk, in het gouvernement Warschau, waar ik vanaf 1881 de eerste even jaren van mijn leven doorbracht. Behalve het onder de vleugel kruipen wanneer erop gespeeld werd, en het vreemd genoeg in mijn geheugen achtergebleven motief van een mars waarop een gedresseerde stier dommig danste onder de koepel van de Salomonskerk in Warschau, heb ik geen muzikale herinneringen. Daarna: Orenburg. Jeugdherinneringen: kamelen, mais, dat bij ons op het erf groeide, stofwolken en een bedwelmende hitte. Wij kinderen zochten verkoeling in het riviertje de Sakmara. Een muzikale indruk: het lied 'Raas, Maritsa' in de treurige uitvoering van een rondtrekkend gezelschap. Tenslotte en vrij lang verblijf in Kazan. Dat liet zijn sporen na: mijn moeder stierf er. Mijn tante, de zus van mijn vader, deed als opvoedster haar intrede in ons tegen die tijd sterk uitgebreide gezin (vijf kinderen). De muziek begon mij te trekken. De doorslaggevende indruk was een afgeluisterde uitvoering voor vier handen (door wie herinner ik me niet) van muziek die mij hevig ontroerde. Met grote moeite kwam ik erachter dat het een potpourri uit Mozarts 'Don Giovanni' was. Over het bestaan van die opera had ik al iets van mijn tante gehoord, die heel muzikaal was, een goede stem had en soms in het koor van het oude Marijinski-theater in St. Petersburg zong. De naam Mozart zei me echter niets. Ik begon om muziekles te vragen. Er kwam een huurpiano. Eerst gaf tantetje me les, maar omdat ze een zenuwlijder was bracht ze er niet voldoende structuur in aan, ervan uitgaand dat ik het eenvoudig zou begrijpen. De stof van Gunten en enkele etudes van Bertini waren mijn materiaal, dat ik haast uitsluitend op het gehoor in de vingers kreeg. Intussen werd mijn muzikale beleving van buitenaf verrijkt: door de operette van het zomertheater, en door de opera die 's winters op tournee ging. Zo hoorde ik 'Orpheus in de onderwereld', 'Die Fledermaus', 'Les Cloches de Corneville' (maakte veel indruk), 'Prins Igor' (minder herinnering aan) en 'Een leven voor de tsaar' (overdonderend). Mijn studiejaren vingen aan. Een groot gezin en een klein salaris dwongen mijn vader ertoe ons (eerst mijn broer, vier jaar ouder dan ik, die vele talenten had, maar jong stierf aan de tering, daarna ik, en later mijn drie zusters) in staatsinternaten onder te brengen. In navolging van mijn broer werd ik naar de kadettenschool in Nizjni Novgorod gestuurd. Mijn herinneringen aan die studiejaren (eerst in Nizjni Novgorod, daarna bij het tweede korps in St. Petersburg) zijn enigszins bitter. De opleiding leek me een grap: ik hoorde altijd bij de beste twee leerlingen. De ontwikkeling van mijn muzikale instinct bood uitkomst. In het korps van Nizjni Novgorod was voldoende muzikaal lesmateriaal, hetgeen veel goeds beloofde, maar het gebruik van de piano ging met zulke grote moeilijkheden gepaard, omdat de oudere leerlingen me steeds wegjoegen, wat door mijn koppigheid meestal uitliep op een behoorlijke afranseling. Zingen het in het koor was mijn grootste genoegen. Dezelfde, als niet ergere, dingen gebeurden tijdens mijn verblijf in St. Petersburg. Omdat mijn familie daar nu ook woonde kon ik op vrije dagen met verlof. Er werd een leraar aangesteld (voor zover ik me herinner op aanraden van C. A. Cui, de beroemde componist, een vroegere collega van mijn vader op de ingenieursacademie) die geen goede pianist bleek te zijn – we waren naïef op zijn naam afgegaan (Stoeneev, de familie van Glinka's vrouw) – maar me warm maakte voor vierhandig spel, wat, inderdaad, ten koste ging van de meer theoretische studie. Het aanstellen van de leraar had als treurig gevolg dat ik de piano's van het korps bijna niet meer kon gebruiken; die waren altijd gereserveerd door andere leerlingen, hoewel die vaak verstek lieten gaan, waar ik dan ook gebruik van probeerde te maken. Ook de schoolleiding joeg me op, wat een brandend gevoel van haat bij me losmaakte. In de zomer werden in de Montplaisirtuin (op het Apothekerseiland, niet ver van waar wij woonden) regelmatig symfonische concerten gegeven, niet 's avonds echter, maar overdag, waardoor ik er gemakkelijk heen kon gaan. Wie er speelde en wat ze speelden weet ik helemaal niet meer, maar het resultaat was dat ik viool begon te leren spelen. Hierdoor kon ik mij in de herfst al inschrijven voor het symfonieorkest van het korps, waar ik weliswaar niet verder kwam dan tweede viool, want ik besteedde meer aandacht aan de piano, maar toch in aanraking kwam met samenspel en met wat symfonische muziek. Wat ik me herinner: de ouverture uit 'Die Entführung aus dem Serail' van Mozart (waarvoor men mij, dankzij mijn ritmische standvastigheid, de triangelpartij had toegewezen – die klinkt zoals bekend in deze ouverture bijna onophoudelijk), vervolgens Haydns symfonie in D-groot (waarvan ik de ontwikkeling het mooist vond), en tot slot arrangementen van wat stukken van Tsjajkovski en anderen. De leiding over het orkest had de componist en artillerie-officier N. I. Kazanli, die meestal dirigeerde met een stoelpoot, omdat hij in zijn razernij al zijn dirigeerstokjes had gebroken. Veel nut had het niet, maar in de volgende jaren van mijn verblijf bij het korps studeerde ik harmonieleer bij Kazanli. Dit deed ik waarschijnlijk vanwege een nog niet geheel geopenbaarde scheppingsdrang, in me opgeroepen door een paar krachtige muzikale indrukken. Mijn volwassen neef, die bij ons woonde, en aardig, maar ook aardig vals, viool speelde was lid van een van de vele Duitse amateurorkesten in St. Petersburg en had een enigszins ouderwets, maar niet verkeerd repertoire. Zaterdags door mijn neef meegezeuld bracht ik hele avonden luisterend naar symfonieën van Kalivoda en Onslow etc. door. Op een keer werd ik, luisterend naar Rossini's Wilhelm Tell-ouverture, verrast door de bekende fluitsolo aan het begin; en ik raakte helemaal van mijn stuk door de tweede symfonie van Beethoven, vooral het larghetto. Daarnaast werden er al symfonische concerten gegeven door het Russische Muziekgenootschap (ook op zaterdag), waar dezelfde neef me mee naartoe nam. Daar werd ik ontroerd door de Beethoven mis in D-groot. De laatste aanzet tot mijn muzikaal-scheppend streven was de verbluffende indruk die een concert van Arthur Nikisj maakte, waarop de toen al beroemde dirigent voor het eerst (in 1896), met buitengewone kracht, de zesde symfonie en de ballade 'Vojevoda' van Tjsajkovski uitvoerde. Onder leiding van Stoeneev (en samen met enkele leeftijdsgenoten – wij waren uitzonderlijk gastvrij, om niet te zeggen vreemdelingvrij) schoot het, vanwege de uiterst onsystematische oefeningen, met mijn pianotechniek niet op, maar ik kreeg veel handigheid in bladmuziek lezen en speelde met meer zelfvertrouwen. We speelden met vier handen alle symfonieën en ouvertures van Haydn, Mozart, Beethoven (de negende lukte niet, nee), Von Weber, Mendelssohn, Schumann, stukken van Schubert enz. Met mijn neef durfde ik zelfs vioolsonates van Mozart en Beethoven te spelen, los van verschillende simpeler stukken. In die jaren verwierf ik een behoorlijke schat aan indrukken van de Duitse klassieken. Maar mijn eerste, behoorlijk gebrekkige, pogingen tot componeren (de lessen van Kazanli hielpen me niet echt vooruit) vertoonden trekken van de mij tot dusver niet nabije Chopin. Het einde van mijn kadettenopleiding in 1899 betekende zeer tegen mijn zin een militaire loopbaan – dat was een automatisme, en een traditie in onze familie en omgeving. Ik belandde op de naar haar aard minst militaire opleiding: die voor ingenieurs, die toen onder de zeer liberale leiding van de generaal-geschiedschrijver N. K. Schilder stond (hij dacht niet als een militair). Van alle militaire opleidingen die ik afgesloten heb is dit de enige waar ik zonder walging aan terugdenk. De reden daarvoor is dat ik hier veel betere muzieklessen kreeg en meer vrijheid had om mijn tijd in te delen. De opleiding werd altijd aangevuld met de beste studenten van de kadettenschool, zodat ze, behalve voor een groot aantal strebers en carrièristen, ook als toevluchtsoord voor de intellectuele jeugd diende. Ik kwam er in aanraking met een hele reeks muziekenthousiastelingen en een voor mij nieuwe muzikale stroming: het Machtige Hoopje. V. L. Modzalevski, de broer van de bekende Poesjkin-kenner, V. L. Hofman, de broer van een andere Poesjkin-kenner, en N. N. Soecharzjevski, een uitzonderlijk getalenteerde cellist (een leerling van Verzjbilovitsj) kwamen bij onze kompanie terecht. Hun familieleden waren eerder lid geweest. Anderen waren professionele muzikanten geworden. Borodin, Rimski-Korsakov, Balakirev, Moesorgski dienden mij ook als voorbeeld. Glinka kende ik al. Het lukte mij ook een andere pianoleraar te vinden, in de persoon van F. K. Petersen, die mijn techniek sterk verbeterde, maar helaas geen verre muzikale horizonten had. Nee, om te componeren had ik geen tijd. De studie op de ingenieursopleiding vereiste veel inzet, vooral in het derde, praktijkgerichte jaar. Maar mijn dorst was gewekt, en zodra ik de kans kreeg ontsnapte ik uit de gesloten onderwijsinstelling en nam ik dienst in Moskou. Ik begon manieren te zoeken om mijn muzikale bezigheden te hervatten, maar ik richtte mij al uitsluitend op compositie, omdat de ervaring die ik al met componeren had opgedaan mij, door mijn gegroeide muzikale ontwikkeling, duidelijk niet teleurgesteld had. Ik schreef een naïeve brief aan N. A. Rimski-Korsakov met het verzoek mij een docent in Moskou aan te bevelen. Tot mijn verbazing ontving ik een zeer hartelijk antwoord en het advies mij tot S. I. Tanejev te wenden, wiens adres hij mij zelfs gaf (ergens in de Mjortvyj-steeg). Het gevolg was dat ik na enige tijd bij S. I. Tanejev een werkelijk vreemde indruk op hem maakte omdat ik weigerde hem mijn muzikale wartaal te laten zien en op zijn aanraden leerling van P. M. Glière werd, bij wie ik gedurende een half jaar een hele cursus harmonieleer volgde. Mijn muzikale smaak in die tijd was aan de zeer progressieve kant. De meeste indruk op me maakte Rimski-Korsakovs 'Kasjtsjej de Onsterfelijke', in het Solodovnikovski-theater (nu een filiaal van het Bolsjoj) onder leiding van Ippolitov-Ivanov, met een uitzonderlijk ensemble zangers: Zabela, Petrova-Zvantseva, Vekov, Botsjarov en Osjoestovitsj. Het volgende jaar, 1904, was ik al in St. Petersburg. Glière beval me aan bij zijn vriend I. I. Kryzjanovski (een van de oprichters van 'Avonden met hedendaagse muziek' en een leerling van Rimski-Korsakov), bij wie ik contrapunt, fuga, vorm en een beetje orkestratie studeerde. Als gevolg van die lessen en dankzij mijn terugkeer in de kring van mijn eerder achtergelaten vrienden, waar V. V. Jakovlev (de thans bekende scenarioschrijver) zich nog bij gevoegd had, en waar veel waardering was voor eigentijdse stromingen in de literatuur, de schilderkunst, etc, maakte ik mijn eerste serieuze muzikale werken: meerdere romances op teksten van Z. Gippius. Deze ervaring maakte mijn toenadering mogelijk tot de groep professionele muzikanten die bijeen kwam op de 'Avonden met hedendaagse muziek', al voelde ik me in die groep niet 'thuis', omdat ook toen een streven naar het 'laatste woord' in muzikale techniek en inventiviteit geen intrinsieke waarde had voor mij. In elk geval maakten de uiterst verbeten muzikale zoektocht en de zeer strenge beoordeling van hun voortbrengselen mij niet erg enthousiast en had ik nog steeds het gevoel een amateur te zijn en niet los te kunnen komen van de mij benauwende militaire dienst. Sinds die tijd leverde ik met groeiende volharding strijd voor een muzikaal bestaan. Ik zette alles op alles om vrije tijd te hebben: ik bereidde me voor op toelating tot de juridische academie – wat me een geheel vrije zomer opleverde omdat het niet nodig was om vóór de tentamens in de herfst toetsen af te leggen bij de afdelingsstaf (wat wel vereist werd voor toelating tot alle andere legeracademies). Die zomer schreef ik als een dolle sonates en romances. Bij de examens was ik natuurlijk 'ziek'. De volgende zomer moest ik vier maanden genezen van een darmcatarre. Die zomer besteedde ik om me gereed te maken voor het conservatorium, was ik vastbesloten was in de herfst heen te gaan, hoewel slechts als toehoorder voor zolang ik nog in militaire dienst was. Begin 1907 was mijn dienstplicht voorbij (anderhalf jaar voor elk jaar onderwijs op de ingenieursschool) en ik meende dat er geen belemmeringen meer waren voor de verwezenlijking van mijn plannen; het eerste half jaar probeerde ik niet op te vallen, omdat ik er niet van overtuigd was dat de legerstaf zou waarderen dat ik een burgeropleiding ging doen die nog maar net haar zelfstandigheid had bevochten. Ik werd toegelaten op het conservatorium (niemand vroeg toestemming aan de legerstaf) hoewel ik bijna uitgegleden was over koorharmonisatie (een goed geschreven gemoduleerde prelude op een door Glazunov gegeven thema redde me), maar ik werd verplicht ook lessen in de harmonie te volgen (ik kwam in Ljadovs contrapuntklas).
Velen die mij een heldere geest toeschrijven verbazen zich erover dat ik in mijn kindertijd en jeugd een geloof heb kunnen aanhangen waarvan de onmogelijkheid zich later overduidelijk aan mij geopenbaard heeft. Niets is echter minder natuurlijk, en het is goed denkbaar dat als een gebeurtenis van buitenaf me niet ruw had weggerukt uit het eerlijke maar bekrompen milieu waar mijn kindertijd zich afspeelde, ik mijn hele leven het geloof had behouden dat mij destijds de absolute uitdrukking van de waarheid scheen. Ik heb verteld hoe ik onderwezen werd in een kleine school van uitstekende priesters, die mij Latijn leerden op de oude manier (de juiste manier), dat wil zeggen met vervelende boeken, zonder methode, bijna zonder grammatica, zoals in de 15e en 16e eeuw Erasmus en de humanisten het leerden – de grootste kenners sinds de oudheid. Deze waardige geestelijken waren de meest respectabele mensen ter wereld. Zonder iets te weten van wat men nu pedagogiek noemt brachten ze de voornaamste regel van onderwijs in de praktijk, namelijk het niet vergemakkelijken van opdrachten waarvan het doel het overwinnen van de moeilijkheid is. Ze streefden er bovenal naar deugdzame mensen van ons te maken. Hun lessen in goedheid en moraliteit, die me een dictaat van het hart en de deugd zelf leken, waren voor mij onlosmakelijk verbonden met het dogma dat zij onderwezen. Het historisch onderwijs dat ik kreeg bestond uitsluitend uit het lezen van Rollin1. Van kritiek, natuurwetenschap of filosofie kon natuurlijk nog geen sprake zijn. Wat betreft de nieuwe 19e-eeuwse ideeën over literatuur en geschiedschrijving, die al door zovele welbespraakte tongen beleden werden – die negeerden mijn goede leermeesters volledig. Een volmaakter isolement was er niet. Een smetteloos royalisme sloot de mogelijkheid zo goed als uit om zonder afschuw over de Revolutie en Napoleon te spreken. Over het Keizerrijk hoorde ik alleen van de conciërge. Hij had op zijn kamertje veel populaire platen hangen. 'Dit is Napoleon', zei hij me eens toen hij een van die platen liet zien, 'Dat was nog eens een patriot, die man!' Over de eigentijdse literatuur: nooit een woord. De Franse literatuur eindige bij abt Delille2. Men kende Chateaubriand, maar geleid door een betere intuïtie dan die van de zogenaamde neo-katholieken, die vol zijn van naïeve illusies, wezen die goede priesters hem af. Een Tertulliaan3 die zijn Apologeticum4 opleukte met Atala en René5 boezemde hen weinig vertrouwen in. Lamartine verontrustte hen nog meer; bij hem vermoedden ze een weinig solide geloof; ze zagen zijn vluchtgedrag. Al deze observaties deden hun orthodoxe rechtschapenheid eer aan, maar ze resulteerden in een zeer beperkte horizon voor hun leerlingen. De Studieverhandeling6 van Rollin staat middenin de kringen van vrome middelmatigheid waarin mijn uitverkoren meesters verkeerden. Zodoende was het onderwijs dat ik na de Revolutie van 1830 kreeg hetzelfde als dat gegeven werd in de strengst godsdienstige milieus twee eeuwen eerder. Daar werd het overigens niet slechter van; het was goed, sober onderwijs, zeer vroom, maar niet erg jezuïtisch, dat vele generaties heeft gevormd in het oude Frankrijk, en waar men zo serieus en christelijk van wordt. Opgevoed door deze meesters […] kan het me dus vergeven worden dat ik met twaalf of vijftien jaar in de waarheid van het christendom geloofde. Mijn achtergrond verschilde niet van die van vele scherpe geesten uit de 17e eeuw, die religie boven twijfel verhieven, wat ze er niet van weerhield over al het andere zeer duidelijke ideeën te hebben. Later leerden ik dingen die me afstand deden nemen van het christelijk geloof, maar je moet de geschiedenis en de menselijke geest geheel negeren om te miskennen wat deze eenvoudige, krachtige en eerlijke leer teweeg heeft gebracht bij de beste denkers. De basis van dit oude onderwijs was een streng moralisme, dat als onafscheidelijk van de religieuze praktijk werd beschouwd; de opvattingen dat het leven in dienst staat van de waarheid. De strijd om zich te ontworstelen aan overtuigingen die deels weinig rationeel zijn had zijn voordelen. Uit het feit dat een Parijse kwajongen met een geintje het geloof opzij schuift waarvan de geest van een Pascal zich niet wist los te maken, kan men niet concluderen dat Gavroche7 superieur is aan Pascal. Ik geef toe: het beschaamt me soms dat het me vijf, zes jaar koortsachtig onderzoek en studie van het Hebreeuws, de semitische talen en het werk van Gesenius8 en Ewald9 heeft gekost om tot dezelfde conclusie te komen waar die snotneus al direct op uitkwam. Vader Hardouin10 heeft gezegd dat hij niet veertig jaar lang om vier uur was opgestaan om hetzelfde te denken als iedereen. Ik kan me niet meer verdragen dat ik zoveel moeite zou hebben gedaan om een pure hersenschim11 te bestrijden. Nee, ik kan niet geloven dat mijn werk ijdel was, noch dat theologie zo eenvoudig omver te werpen is als de lachers beweren. Eigenlijk hebben maar weinig mensen het recht niet in het christendom te geloven. Als iedereen eens wist hoe sterk de netten zijn die de theologen geweven hebben, hoe moeilijk het is de mazen te vinden, wat een eruditie daaraan besteed is, wat een doorzettingsvermogen het vergt dat alles te ontvlechten..! Ik heb grote denkers gekend die te laat aan deze studie begonnen, verstrikt raakten en niet los konden komen. Mijn meesters leerden me overigens iets wat veel meer waard is dan kritiek of filosofische wijsheid: ze brachten me liefde voor de waarheid bij, respect voor de rede, de ernst van het leven. Zie daar het enige in mij dat nooit veranderd is. Ik ging zodanig moreel voorbereid op alle beproevingen bij hen weg dat de Parijse lichtheid dat sieraad vervolgens kon poetsen zonder het te veranderen. Ik was zodanig gemaakt voor het goede, voor het ware, dat het me onmogelijk was een loopbaan te kiezen die niet gewijd was aan het welzijn van de ziel. Mijn leermeesters had me zodanig ongeschikt gemaakt voor elke aardse besogne, dat ik onherroepelijk tot het geestelijk leven veroordeeld was. Dat leven scheen me het enig nobele; elk lucratief beroep leek me serviel en onwaardig. Van dat mooie en gezonde doel van het bestaan dat mijn professoren me hadden ingeprent, heb ik nooit afstand genomen. Ik geloof niet langer dat het christendom de bovennatuurlijk samenvatting is van wat de mens moet weten; maar ik blijf geloven dat het bestaan op aarde geheel zinloos is, als men het niet opvat als een grootse en voortdurende opdracht. Oude en dierbare leermeesters, nu bijna allemaal dood, uw beeltenis verschijnt vaak in mijn dromen, niet om me te berispen, maar als een mooie herinnering. Ik ben u niet zo ontrouw geweest als u denkt. Ja, ik heb gezien dat uw kennis van de geschiedenis onvoldoende was, uw kritiek nog ongeboren, dat uw natuurfilosofie ver onder het niveau bleef van die die ons als fundamenteel dogma doet aanvaarden: er is geen bovennatuurlijk wezen – niettemin ben ik nog altijd uw leerling. Het leven heeft geen waarde als het niet gewijd is aan het goede en het ware. Van dat goede hebt u een wat bekrompen opvatting. De waarheid maakt u te materieel, te concreet; maar eigenlijk hebt u gelijk en ik bedank u ervoor dat u mij als een tweede natuur het beginsel hebt meegegeven – funest voor het wereldse welslagen, maar een vruchtbare bodem voor geluk – dat het doel van een nobel leven een ideëel en belangeloos streven moet zijn. Mijn hele omgeving leerde me dezelfde waarden, dezelfde levensopvatting. Mijn klasgenoten waren voor het merendeel jonge boerenzonen uit de omgeving van Tréguier; krachtig, gezond, dapper, en, zoals alle mensen in een minderwaardige beschaving, geneigd tot een soort manlijke aanstellerij, tot een overdreven respect voor lichamelijke kracht, en tot een zekere minachting voor vrouwen en voor dat wat hen vrouwelijk leek. Ze wilden bijna allemaal priester worden. Wat ik daar aanschouwd heb heeft me bevattelijk gemaakt voor het doorgronden van historische fenomenen die zich voordoen bij het eerste contact van een energiek barbarisme met de beschaving. De intellectuele situatie onder de Germanen in de tijd van Karel de Grote, de psychologische en literaire positie van een Saxo Grammaticus, een Hrabanus Maurus, is glashelder voor me. Het Latijn heeft vreemde effecten op zulke krachtige denkers. Het was of mastodonten een cultuur ontwikkelden. Ze namen alles serieus, net zoals de Lappen zouden doen als je hen een Bijbel te lezen zou geven. […]
1 Franse historicus en letterkundige (1661-1741)
2 Franse dichter (1738-1813)
3 Volgeling van Tertullius, kerkvader (ca. 160-230)
4 Tertullius' bekendste werk. Renan doelt op Chateaubriands apologetische boek 'Le génie du Christianisme'
5 Romans van Chateaubriand
6 Traité des Études, Rollins standaardwerk over Franse literatuur
7 Personage uit Victor Hugo's Les Misérables
8 Duitse linguïst en theoloog (1786-1842)
9 Duitse oriëntalist en theoloog (1803-1875)
10 Franse jezuïtische classicus (1646-1729) 11 'chimaera bombinans'